Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AN9809

Datum uitspraak2003-12-10
Datum gepubliceerd2003-12-10
RechtsgebiedCiviel overig
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRechtbank 's-Gravenhage
Zaaknummers02/2879
Statusgepubliceerd


Indicatie

Rb. 's-Gravenhage: ... Leemhuis vordert in deze procedure, ...dat de rechtbank bij vonnis ... de Staat veroordeelt om tegen behoorlijk bewijs van kwijting aan haar te voldoen een bedrag van EUR 8.850.259,26, te vermeerderen met de wettelijke rente ....met veroordeling van de Staat in de proceskosten....


Uitspraak

rolnummer : 02/2879 datum vonnis : 10 december 2003 RECHTBANK ’s-GRAVENHAGE sector civiel recht - meervoudige kamer B. Vonnis in de zaak met bovengenoemd rolnummer van: de besloten vennootschap LEEMHUIS & VAN LOON VERMOGENSBEHEER B.V., gevestigd te Amsterdam, eiseres, procureur : P.J.M. von Schmidt auf Altenstadt, tegen de STAAT der NEDERLANDEN (Ministerie van Justitie) zetelende te 's-Gravenhage, gedaagde, procureur: mr. F.W. Bleichroth. Partijen zullen hierna worden aangeduid als Leemhuis en de Staat. De rechtbank heeft kennis genomen van de volgende stukken - de met de dagvaarding van 2 oktober 2002 overeenstemmende conclusie van eis, met producties; - de conclusie van antwoord met producties; - de conclusie van repliek, tevens houdende akte vermindering van eis, met producties; - de conclusie van dupliek met producties; - het verzoek van Leemhuis van 3 en 14 oktober 2003; - akte overzicht producties van Leemhuis. Partijen hebben hun zaak ter terechtzitting van 20 oktober 2003 doen bepleiten, Leemhuis door mr. R.S. Le Poole en mr. J.S. Pen, beiden advocaat te Amsterdam, en de Staat door mr. F.W. Bleichroth en mr. W. Heemskerk, beiden advocaat te 's-Gravenhage, overeenkomstig aan de rechtbank overgelegde pleitnotities. RECHTSOVERWEGINGEN 1. Feiten 1.1 Leemhuis is de rechtsopvolgster van Leemhuis & Van Loon B.V., een Am-sterdams effectenhuis, opgericht in 1989 door H. Leemhuis en P. van Loon. Zij vormden de directie. Deze is later uitgebreid met A.P. van der [A.P. van der R. ] en J.Th.[J.Th. V.]. Leemhuis & Van Loon B.V. wordt hier eveneens aangeduid als Leemhuis. 1.2 De Fiscale Inlichtingen- en Opsporingsdienst (FIOD) is in 1996 gestart met een project ter bestrijding van beurs- en beleggingsfraude. Daaruit vloeide het zo-genoemde Clickfondsonderzoek voort, deels gericht op het gebruik van codereke-ningen via welke - kort gezegd - zwart geld werd witgewassen en deels gericht op misbruik van voorwetenschap waarbij een effectenhandelaar gebruik maakt van kennis over door zijn cliënten nog te verrichten transacties (frontrunning). In het kader van dat onderzoek stuitte de FIOD op vermoedelijk gepleegde, al dan niet aan het bestaan van coderekeningen en/of frontrunning gerelateerde commune en belastingdelicten. Het Clickfondsonderzoek heeft geleid tot vervolging van enkele tientallen verdachten, waaronder Leemhuis. 1.3 Naar aanleiding van een bij de FIOD ontvangen tip over frontrunning heeft het controlebureau van de Vereniging Amsterdamse Effectenbeurs - welk controlebu-reau is opgevolgd door de Stichting Toezicht Effectenverkeer (STE) - een onder-zoek uitgevoerd naar transacties bij Leemhuis in het fonds Heidemij. Van zijn be-vindingen heeft het controlebureau op 17 juli 1996 verslag gedaan. In dat verslag (in het strafdossier: D/1001) is onder meer vermeld dat gedetailleerde cijferanaly-ses van de transacties en het koersverloop van Heidemij in de eerste helft van 1996 aanzienlijke koersstijgingen te zien geven en dat de omzet van Leemhuis in Hei-demij in mei 1996 “excessief hoog” is geweest. Op basis van nader onderzoek wordt in het rapport geconcludeerd “dat er weliswaar sprake is geweest van een aantal bijzondere en winstgevende transacties in mei 1996 en enkele onregelmatig-heden”, maar dat over het geheel gezien onvoldoende “kan worden (vast)gesteld dat er onrechtmatige bevoordeling heeft plaatsgevonden”. Het verslag eindigt met de opmerking: “Vooralsnog lijkt het niet mogelijk om de verdenkingen geuit door de tipgever van de FIOD met de ons nu ter beschikking staande middelen nader te onderbouwen.” 1.4 Op (onder meer) 24 juni en 22 oktober 1997 heeft de officier van justitie (tele-fonisch) overleg gehad over Leemhuis met medewerkers van De Nederlandse Bank (DNB). Van de op voormelde data gehouden overleggen is door een medewerker van DNB een verslag opgesteld. Volgens het verslag van het gesprek van 24 juni 1997, waarbij ook een vertegenwoordiger van de STE aanwezig was, is toen ge-sproken over de door de STE aan Leemhuis afgegeven verklaring van geen be-zwaar voor de deelname van Van d[A.P. van der R. ] en [J.Th. V.] in het aandelenkapi-taal van Leemhuis en voorts over het FIOD-onderzoek naar het witwassen van zwart geld bij Leemhuis - samen met ESC, een oude klant van [J.Th. V.] - en misbruik van voorwetenschap. In het verslag is vermeld: "De OvJ gaf aan dat eind augustus een gerechtelijk vooronderzoek wordt geopend dat huiszoekingen en telefoontaps mogelijk maakt. De OvJ denkt medio oktober 1997 tot aanhouding over te gaan. LvL [Leemhuis] zal vervolgens worden geslo-ten." Van het telefonisch overleg van 22 oktober 1997 heeft de medewerker van de DNB een gespreksverslag gemaakt waarin onder meer is vermeld: "Mr de Graaff [de officier van justitie] vertelde overigens dat het onderzoek voor-spoedig verloopt. Aanstaande maandag zal om 8.00 uur in een bijzondere raadka-merzitting van de rechtbank een bewindvoerder ogv artikel 8 WED voor Leemhuis & Van Loon benoemd worden. Aanleiding hiervoor is dat Leemhuis en Van Loon bij voortduring de Wte overtreedt. (…) Om 9.00 uur zal het Openbaar Ministerie een persverklaring uit doen gaan. (…)." 1.5 Op 1 juli 1997 is de opening van een gerechtelijk vooronderzoek (gvo) tegen Leemhuis gevorderd. Op 24 augustus 1997 is een nadere vordering gvo gedaan. 1.6 Op 24 oktober 1997 vond een aantal huiszoekingen plaats door het openbaar ministerie, de FIOD en de Economische Controle Dienst (ECD), onder andere bij Leemhuis. Drie personen zijn aangehouden op verdenking van betrokkenheid bij een criminele organisatie, onder wie [J.Th. V.], die werd aangehouden in het beursgebouw. 1.7 Het openbaar ministerie heeft op 24 oktober 1997 een persbericht uitgegeven over de huiszoekingen en de aanhoudingen. Daarin is onder andere het volgende vermeld: "Uit het onderzoek is de verdenking ontstaan dat deze organisatie zich bezighoudt met misbruik voorwetenschap, steekpenningen, heling, oplichting, valsheid in ge-schrift en belastingfraude. Het onderzoek is een half jaar geleden gestart naar aanleiding van bij de FIOD binnengekomen informatie. De verdenking is allereerst dat vanaf 1985 bij drie commissionairs transacties zijn verricht voor cliënten die alleen onder codenaam bekend zijn. Vaak gaat het hier-bij om transacties waarbij de herkomst van de financiering niet te achterhalen is. Uit onderzoek is gebleken dat de houders van de coderekeningen een groot belang hebben bij het niet bekend worden van hun identiteit. Veel van deze transacties zijn waarschijnlijk uitgevoerd in strijd met interne regels van commissionairs en de Beurs. Bij deze transacties zijn grote winsten gerealiseerd maar ook zijn grote verliezen geleden. Daarnaast is de verdenking dat is gehandeld in effecten met misbruik van voorwe-tenschap. De voorwetenschap heeft in deze zaak niet zozeer te maken met kennis omtrent een bepaald bedrijf. De wetenschap heeft hier vooral betrekking op infor-matie over op handen zijnde effectentransacties in bepaalde fondsen." 1.8 Op 25 oktober 1997 heeft het openbaar ministerie een persbericht uitgegeven met de volgende inhoud: "Huiszoekingen in verband met beursfraude. Hoewel op vrijdag 24 oktober huiszoeking is gedaan in een aantal werkruimten van commissionairs in het beursgebouw te Amsterdam betekent dit niet dat de Am-sterdamse Effectenbeurs (de AEX) als verdachte in dit onderzoek wordt aange-merkt. De Amsterdamse Effectenbeurs dient in deze te worden beschouwd als een werktuig in handen van een aantal personen die zich kennelijk niet wensen te hou-den aan de wettelijke regels met betrekking tot de handel in effecten. Teneinde te voorkomen dat de handel op de beurs wordt verstoord door het lopen-de justitiele onderzoek heeft het Parket Amsterdam in samenspraak met het bestuur van de beurs een aantal maatregelen getroffen.. De commissionairs bij wie huiszoeking is gedaan zijn NIB Securities, Van Meer James Capel, Leemhuis en van Loon en Gestion N.V." 1.9 Eveneens op 25 oktober 1997 heeft het openbaar ministerie de onderbewind-stelling van Leemhuis gevorderd. Tijdens de behandeling van de vordering ter zit-ting op maandag 27 oktober 1997 was veel pers aanwezig. In het NOS-journaal van 20.00 uur van 27 oktober 1997 zijn beelden uitgezonden (naar aanleiding) van de zitting. Deze zijn ten pleidooie getoond. 1.10 Ter zitting heeft de officier van justitie ter toelichting van de vordering onder meer verklaard (zo blijkt uit het proces-verbaal van de zitting): "Ongeveer zes maanden geleden is een onderzoek gestart waaruit is gebleken dat a) door toedoen van de (..) verdachten met misbruik van voorkennis is gehandeld in effecten en b) er door de verdachten onder coderekeningen, dat wil zeggen zon-der identiteit, is gehandeld. Dit laatste zou kunnen betekenen dat er crimineel geld witgewassen is. Onder andere door de verklaringen die zijn afgelegd door [J.Th. V.] en D. de [D. de G. ] is de hiervoor onder a) genoemde zaak rond. Voorts heeft in Zwitserland een groot aantal huiszoekingen plaatsgevonden, waardoor bewezen kan worden dat de verdachten hebben gehandeld met misbruik van voorkennis. (..) Slechts de toebe-deling van het financieel voordeel behoeft nog nader onderzoek. De vraag is of aan mijn vordering de grondslag komt te ontvallen nu de verdachten een nieuwe directeur hebben aangesteld en waarschijnlijk in de loop van de dag een tweede directeur zullen aanstellen. Ik ben van oordeel dat dat niet het geval is. Uit het lopende onderzoek blijkt dat naast de directie ook werknemers betrokken zijn bij en geprofiteerd hebben van het handelen van de verdachten. Daarbij komt dat er tijdens het onderzoek een zestigtal code-rekeningen is gevon-den. Om te kunnen onderzoeken welke personen schuil gaan achter deze code-rekeningen en om te voorkomen dat de bedragen op deze code-rekeningen worden weggesluisd, dient een bewindvoerder te worden aangesteld. Bovendien is het voor de "gewone" klanten van belang dat zij financieel niet de dupe worden van de ont-stane situatie. Ik persisteer derhalve bij mijn vordering d.d. 27 oktober 1997." 1.11 De vordering tot onderbewindstelling is bij beschikking van de meervoudige economische raadkamer van de arrondissementsrechtbank te Amsterdam van 28 oktober 1997 afgewezen wegens het ontbreken van ernstige bezwaren in de zin van artikel 29, eerste lid, van de Wet op de economische delicten (Wed). 1.12 Door het openbaar ministerie is op 28 oktober 1997 een persbericht uitge-bracht waarin is vermeld dat de officier van justitie hoger beroep aantekent omdat hij vindt dat dergelijke ernstige bezwaren wel aanwezig zijn. Op 31 oktober 1997 heeft het openbaar ministerie een persbericht uitgegeven waarin is vermeld dat het parket Amsterdam het hoger beroep tegen de afwijzing van de onderbewindstelling van Leemhuis intrekt, omdat de STE inmiddels kenbaar had gemaakt de vergun-ning van Leemhuis in te trekken als niet voor 1 november (1997) zou zijn voorzien in een directie die de instemming van de STE had. 1.13 Op 20 april 2001 is Leemhuis als verdachte gedagvaard. Daarbij zijn haar feiten tenlastegelegd betreffende de delicten die zijn omschreven in artikel 68 Algemene wet inzake rijksbelastingen en artikel 140 Wetboek van Strafrecht, deel-neming aan een criminele organisatie, welke tot oogmerk had (1) het plegen van belastingfraude en/of (2) valsheid in geschrifte en/of (3) heling. 1.14 De zaak is op negen verschillende dagen in mei en juni 2001 ter zitting be-handeld. Bij vonnis van 22 juni 2001 heeft de meervoudige strafkamer van de ar-rondissementsrechtbank te Amsterdam de officier van justitie niet-ontvankelijk verklaard in de vervolging van Leemhuis ter zake van de tenlastegelegde deelne-ming aan een criminele organisatie. Daaraan heeft de rechtbank overwegingen ten grondslag gelegd naar aanleiding van het door de raadsman van Leemhuis, mr. Pen, ingenomen standpunt dat de officier van justitie bewust en opzettelijk zijn cliënte heeft benadeeld en derhalve doelbewust of met grove veronachtzaming van de belangen van zijn cliënte aan haar recht op een eerlijke behandeling van haar zaak heeft tekortgedaan, en naar aanleiding van het overigens verhandelde ter zit-ting. De rechtbank is er daarbij vanuit gegaan dat er, in zijn algemeenheid gespro-ken, voldoende aanleiding was voor het onderzoek tegen Leemhuis. De rechtbank heeft in haar vonnis onder de rechtsoverwegingen 2.2.2 tot en met 2.2.5 op een vijftal punten het optreden van (medewerkers onder verantwoordelijkheid van) de officier van justitie onzorgvuldig geacht: A. Ten aanzien van de vordering tot het openen van een gerechtelijk vooronder-zoek tegen Leemhuis en de omstandigheid dat op 12 september 1997 bij een huis-zoeking bij het bestuur van de Amsterdamse Effectenbeurs (AEX) en de Vereni-ging voor de Effectenhandel het hiervoor (1.3) genoemde rapport van het controle-bureau (D/1001) en een gespreksnotitie van 14 februari 1996 (D/1000) in beslag zijn genomen en derhalve vanaf die datum formeel ter beschikking van het open-baar ministerie stonden: "A.6 Niet is gebleken dat bij de vordering tot het openen van een gerechtelijk vooronderzoek tegen Leemhuis & Van Loon B.V. aan de rechter-commissaris mon-deling dan wel schriftelijk melding is gemaakt van het bestaan van deze stukken of van de enkele omstandigheid dat eerder onderzoek was verricht naar de door de tipgever genoemde handelwijze op het gebied van frontrunning, meer in het bijzon-der de Heidemij-transacties. Uit het verhoor van de rechter-commissaris Salomon ter terechtzitting van 14 mei 2001 vloeit voort dat wel de informatie afkomstig van de tipgever en de verdenking van frontrunning zijn genoemd. De rechtbank acht deze wijze van voorlichten van de rechter-commissaris zeer onzorgvuldig, te meer daar de hiervoor geciteerde conclusies van een ter zake deskundig orgaan - waar-van in ieder geval de strekking ook toen al aan de officier van justitie bekend was - een duidelijk ander licht zouden kunnen werpen op de beschuldigingen van de tip-gever. Deze informatie had de rechter-commissaris daarom niet mogen worden onthouden, ongeacht of zij de rechter-commissaris tot een andere beslissing op de vordering tot openen van een gerechtelijk vooronderzoek zou hebben gebracht." B. Ten aanzien van de vordering tot onderbewindstelling van Leemhuis: "B.7 Nu de vordering onderbewindstelling is gebaseerd op de ernstige verdenking van misbruik van voorkennis en deze beschuldiging ook in de begeleidende persbe-richten (..) ruime aandacht heeft gekregen, kon aanzienlijke schade worden aange-richt en stond met name het voortbestaan van de onderneming van Leemhuis & Van Loon B.V. op het spel, ook indien - zoals gebeurd is - die vordering zou wor-den afgewezen. Een en ander had de officier van justitie moeten nopen tot uiterste behoedzaamheid, die evenwel onvoldoende is in acht genomen. In dat licht bezien heeft de officier van justitie door de rechtbank (op 27 en 28 oktober 1997) deels onjuist, deels onvolledig te informeren de belangen van met name Leemhuis & Van Loon B.V. - en daarmee van personeel en aandeelhouders - ernstig veronacht-zaamd." C. Ten aanzien van uitlatingen van de officier van justitie jegens derden: "C.4 Gelet op de stand van zaken van het onderzoek op de desbetreffende mo-menten en hetgeen overigens daarna nog is gebleken, acht de rechtbank voren-staande berichtgeving aan derden [de verslagen van op 24 juni, 15 augustus en 22 oktober 1997 gevoerde gesprekken en de persberichten van 24, 25, 28 en 31 oktober; hierboven vrijwel alle genoemd onder 1.4, 1.7, 1.8, en 1.12] van de zijde van de officier van justitie zoal niet in sommige opzichten onjuist, dan toch in ieder geval ongenuanceerd, voorbarig en te sterk aangezet en wel in die mate dat dit in strijd komt met de zorgvuldigheid die de officier van justitie in de uitoefening van zijn ambt dient te betrachten." De rechtbank komt naar aanleiding van de onder r.o. 2.2.2 A, B en C besproken gedragingen van het openbaar ministerie tot de volgende conclusie: "2.2.3. Naast onnodig schadetoebrengend aan verdachte zijn de hiervoor beschre-ven onzorgvuldigheden ook in het algemeen schadelijk voor de strafrechtspleging." Na vervolgens te hebben geoordeeld over tekortkomingen met betrekking tot het rechtshulpverzoek aan Zwitserland (r.o. 2.2.3 D) en onder ambtseed afgelegde onjuiste verklaringen van FIOD-medewerkers (r.o. 2.2.3 E), overweegt de strafka-mer van de rechtbank: "2.2.4 Uit het hetgeen tot nu toe is overwogen - hetgeen geen uitputtende opsom-ming van de gebreken aan het strafrechtelijke onderzoek tegen de verdachte is - is de rechtbank niet aannemelijk geworden dat er sprake is geweest van een opzette-lijke benadeling van de verdachte als waar de verdediging op doelt. De rechtbank is hieruit echter wel duidelijk gebleken van een patroon van onzorgvuldig optreden vanaf de aanvang van het onderzoek door de officier van justitie zelf dan wel door medewerkers van de onder diens verantwoordelijkheid opererende opsporingsin-stanties. Voorzover het het optreden van de medewerkers van opsporingsinstanties betreft omvat het verwijt aan het openbaar ministerie op dit punt mede het gebrek aan het uitoefenen van adequate controle. 2.2.5 De hiervoor beschreven onzorgvuldigheden hebben niet alleen schade toe-gebracht aan verdachte, maar zij zijn eveneens schadelijk voor de strafrechtsple-ging in het algemeen. Het bedoelde patroon van onzorgvuldig optreden is dan ook van dien aard dat moet worden gesproken van ernstige inbreuken op de beginselen van behoorlijk procesrecht, waardoor met grove veronachtzaming van de belangen van de verdachte aan haar recht op een eerlijke behandeling van haar zaak is te-kortgedaan (NJ 1996, 249). Dit brengt mee dat de officier van justitie - in ieder geval ten aanzien van een deel van de op de dagvaarding vermelde feiten - niet ontvankelijk is in zijn vervolging van verdachte en dat de overige door de verdedi-ging aangevoerde gronden voor de niet-ontvankelijkheid te dien aanzien geen be-spreking behoeven." 1.15 De rechtbank heeft bij hetzelfde - in zoverre nog niet onherroepelijke - vonnis wel bewezen verklaard dat Leemhuis onjuiste of onvolledige aangifte vol-gens de belastingwet heeft gedaan en daarvoor een boete opgelegd. Het openbaar ministerie heeft het aanvankelijk ingestelde appel tegen de niet-ontvankelijkverklaring op 23 november 2001 ingetrokken. Daarmee is deze onher-roepelijk geworden. 1.16 Bij schrijven van 7 januari 2002 heeft Leemhuis de Staat aansprakelijk ge-steld voor de door haar geleden schade ten gevolge van het onrechtmatig handelen van het openbaar ministerie. 2. Vordering, grondslag en verweer 2.1. Leemhuis vordert in deze procedure, na vermindering van eis eerst bij akte (met EUR 40.059,44) en vervolgens nogmaals ter zitting van 20 oktober 2003 (met fl. 1.400.000,--, of te wel EUR 635.292,30), - zakelijk weergegeven - dat de recht-bank bij vonnis, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, de Staat veroordeelt om tegen behoorlijk bewijs van kwijting aan haar te voldoen een bedrag van EUR 8.850.259,26, te vermeerderen met de wettelijke rente (a) over EUR 8.593.661,70 (vermogensschade) vanaf 24 oktober 1997 althans 31 december 1997 tot aan de dag van voldoening, (b) over EUR 213.052,-- (rechtsbijstandkosten in de strafzaak) vanaf de dagvaarding tot aan de dag van voldoening, (c) over EUR 25.950,56 (waarborgsom met betrekking tot huur van bedrijfspand) vanaf 1 december 1997 tot aan de dag van voldoening en (d) over EUR 17.595,-- (bui-tengerechtelijke kosten) vanaf de dagvaarding tot aan de dag van voldoening, met veroordeling van de Staat in de proceskosten. 2.2 Leemhuis legt aan die vorderingen ten grondslag dat het openbaar ministerie (wiens handelen aan de Staat wordt toegerekend) onrechtmatig jegens haar heeft gehandeld door de wijze waarop het haar strafrechtelijk heeft vervolgd. Deze wijze is ernstig disproportioneel geweest. Leemhuis verwijst ter ondersteuning van de gestelde onrechtmatigheid naar het (hiervoor onder 1.14 aangehaalde) vonnis van de strafrechter van 22 juni 2001 en heeft haar vordering verder als volgt onder-bouwd. 2.2.1 Het openbaar ministerie heeft de rechter-commissaris misleid door hem stukken te onthouden (met name de bevindingen na eerder onderzoek naar aanlei-ding van de frontrunning-tip; D/1000 en D/1001) die voor de beoordeling van de vordering tot opening van een gvo van belang waren; Leemhuis heeft in dit ver-band verwezen naar de rechtsoverwegingen 2.2.2 sub A van het vonnis van 22 juni 2001. 2.2.2 Het openbaar ministerie heeft een bij voorbaat kansloze vordering tot onder-bewindstelling van Leemhuis ingediend. Die vordering is te laat aan Leemhuis bekend gemaakt, namelijk op zaterdag 25 oktober 1997 om ongeveer 18.00 uur, terwijl de raadkamerbehandeling van de vordering plaatsvond op maandag 27 oktober om 8.00 uur en het openbaar ministerie reeds op 20 oktober 1997 aan een medewerker van DNB had verklaard dat die zitting dan zou plaatsvinden; hiermee heeft het openbaar ministerie Leemhuis bewust benadeeld. Verder is de vordering vrijwel geheel gebaseerd op commune in plaats van voor toepassing van artikel 29 Wed vereiste economische delicten. Bovendien heeft het openbaar ministerie de media actief geïnformeerd over de zitting en ter zitting - in aanwezigheid van de pers - onjuiste en onvolledige informatie verstrekt bij de toe-lichting van de vordering. Leemhuis heeft in dit verband verwezen naar rechts-overweging 2.2.2 B7 van het vonnis van 22 juni 2001. 2.2.3 Het openbaar ministerie heeft bij het voorlichten van de media over de straf-zaak gehandeld in strijd met de Aanwijzing voorlichting opsporing en vervolging, althans in strijd met de destijds bij het openbaar ministerie geldende normen, met name betreffende de belangenafweging tussen openheid en eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer. Het openbaar ministerie heeft de pers in oktober 1997 actief van informatie voorzien door middel van persberichten met onjuiste (niet te bewijzen) verdenkingen, dit ondanks een brief van 23 oktober 1997 van het minis-terie van Financiën met het dringende advies de uiterste terughoudendheid in acht te nemen en de pers op geen enkele wijze actief te benaderen. Dat het openbaar ministerie in zijn informatieverstrekking aan de pers ongepast te werk is gegaan blijkt ook uit het feit dat nadien nieuw persbeleid en een gedragscode zijn vastge-steld, alsmede uit uitlatingen van hoofdofficier van justitie mr. L. de Wit in Op-portuun 2002, nr. 5. Leemhuis heeft verder in dit verband verwezen naar rechts-overweging 2.2.2 C4 van het vonnis van 22 juni 2001. 2.2.4 Het misleiden van de rechter-commissaris, de actieve mediastrategie, de gang van zaken rond de zittingen inzake de vordering tot onderbewindstelling van 27 en 28 oktober 1997, het knoeien met het rechtshulpverzoek en onjuiste verkla-ringen van FIOD-medewerkers onder ede, leveren elk op zich zelf een onrechtma-tige daad op jegens Leemhuis. Bovendien leveren deze gedragingen van, dan wel toe te rekenen aan het openbaar ministerie gezamenlijk een onrechtmatige daad jegens Leemhuis op, ook als alle ingezette dwangmiddelen gerechtvaardigd zouden zijn. 2.2.5 Het openbaar ministerie heeft Leemhuis publiekelijk aan de schandpaal ge-nageld met als gevolg dat zij van de ene op de andere dag van een florerende on-derneming verviel tot een onderneming waarmee men geen zaken meer wilde doen en waarvan het voortbestaan in gevaar kwam. Leemhuis stelt door dit handelen schade te hebben geleden. Zij stelt dat met (een) onafhankelijke derde(n) - bij con-clusie van repliek is Werkhoven Beleggingen B.V. genoemd - in augus-tus/september 1997 overeenstemming was bereikt over de verwerving van aan-zienlijke aandelenparticipaties in Leemhuis voor fl. 2.650,-- (resp. fl 2.795,--) per aandeel. De waarde van Leemhuis was derhalve per 1 oktober 1997 fl. 34.450.000,--. Deze overeenkomst was gesloten onder voorbehoud van een ver-klaring van geen bezwaar door de STE. Daartoe is het nooit gekomen omdat na de inval en de vordering tot onderbewindstelling die derde afhaakte. In februari 1998 heeft Leemhuis haar activa verkocht voor fl. 1.200.000,- en voor de goodwill is uiteindelijk fl. 1.400.000,-- betaald. Na het afronden van die transactie bedroeg de netto vermogenswaarde van de vennootschap fl. 14.112.061,--. Leemhuis stelt dat de vermogensschade het verschil tussen fl. 34.450.000,-- en fl. 14.112.061,--, der-halve fl. 20.337.939,-- of te wel EUR 9.228.954,-- bedraagt. Na eiswijziging ter zitting is dit bedrag met EUR 635.292,30 verlaagd tot EUR 8.593.661,70. Leem-huis vordert dit bedrag plus de wettelijke rente vanaf 24 oktober 1997 althans 31 december 1997. 2.2.6 Voorts stelt Leemhuis dat zij veel kosten heeft gemaakt ten behoeve van haar verdediging in de strafzaak en haar pogingen de schade buitengerechtelijk vergoed te krijgen. Ook heeft zij een kantoorpand dat zij volgens overeenkomst van 3 juli 1997 per 1 december 1997 zou gaan huren niet daadwerkelijk kunnen betrek-ken. Zij had al kosten gemaakt in de vorm van een huursom-waarborg, waarvan aan haar slechts de helft is teruggegeven. De kosten voor juridische bijstand in en buiten rechte en de helft van de huursom-waarborg zijn door Leemhuis ook als schade als gevolg van het onrechtmatig handelen van het openbaar ministerie op-gevoerd. 2.2.7 Leemhuis heeft ter onderbouwing van het causale verband tussen het on-rechtmatige handelen van het openbaar ministerie en de schade vooral verwezen naar rechtsoverwegingen 2.2.2 B7, 2.2.3 en 2.2.5 van het vonnis van de strafrechter te Amsterdam van 22 juni 2001. Subsidiair stelt zij zich met een beroep op de om-keringsregel op het standpunt dat het openbaar ministerie moet bewijzen dat de schade ook zonder zijn optreden zou zijn ontstaan. 2.3 De Staat voert gemotiveerd verweer. 3. Beoordeling 3.1 De kern van het gestelde onrechtmatig handelen wordt gevormd door het be-weerdelijk misleiden (onjuist en/of onvolledig voorlichten) van de rechter-commissaris en door het optreden van het openbaar ministerie van 24 tot en met 28 oktober 1997. Leemhuis heeft bij conclusie van repliek (71 en 74) erkend dat het gestelde onrechtmatig handelen van de Staat met betrekking tot het rechtshulp-verzoek en de onjuiste ambtsedige verklaringen niet ten grondslag liggen aan de door haar gestelde schade. Dit handelen werd pas bekend na de periode waarover Leemhuis stelt de schade geleden te hebben, in februari 1998. De rechtbank zal haar beoordeling dan ook richten op de vordering van het gvo (misleiding rechter-commissaris), de vordering tot onderbewindstelling en de informatieverstrekking aan de media door het openbaar ministerie tot februari 1998. 3.2 Nu Leemhuis voor de onderbouwing van haar vordering veelvuldig verwijst naar het vonnis van de meervoudige strafkamer van de arrondissementsrechtbank te Amsterdam van 22 juni 2001, geeft de rechtbank eerst haar overwegingen met betrekking tot het belang van dat vonnis voor de beoordeling van het onderhavige geschil. 3.3 In genoemd vonnis heeft de strafrechter geoordeeld dat het openbaar ministerie op verschillende onderdelen onzorgvuldig heeft gehandeld en onnodig schade heeft toegebracht aan de verdachte, met name ten aanzien van de vordering gvo, de vor-dering tot onderbewindstelling en de berichtgeving aan derden en de pers. Onder verwijzing naar het arrest van de Hoge Raad (NJ 1996; 249) heeft de strafrechter geoordeeld dat het (..) patroon van onzorgvuldig optreden van dien aard is dat moet worden gesproken van ernstige inbreuken op de beginselen van behoorlijk proces-recht, waardoor met grove veronachtzaming van de belangen van de verdachte aan haar recht op een eerlijke behandeling van haar zaak is tekort gedaan. Als gevolg daarvan heeft de strafrechter het openbaar ministerie niet-ontvankelijk verklaard ten aanzien van de tenlastegelegde deelneming aan een criminele organisatie. 3.4 Uit dit oordeel vloeit niet rechtstreeks voort dat de onrechtmatigheid van het optreden van het openbaar ministerie jegens Leemhuis voor de civiele rechter ge-geven is. Het toetsingskader voor de strafrechter is immers geweest of tijdens het strafrechtelijk voorbereidend onderzoek vormen zijn verzuimd, waardoor geen sprake kan zijn van een behandeling van een zaak die aan de beginselen van een behoorlijke procesorde voldoet (Sv 348, 349, Sv 359a). De strafrechter heeft zich in zijn overwegingen ook uitdrukkelijk uitgelaten over schade toegebracht door het openbaar ministerie aan de strafrechtspleging in het algemeen (r.o 2.2.3; zie hier-boven 1.14). Gezien het toetsingskader van de strafrechter en het nadeel waarop zijn oordeel in de eerste plaats betrekking heeft, kan dit oordeel niet zonder meer door de civiele rechter, die staat voor de vraag of aan de criteria van 6:162 BW is voldaan, worden overgenomen. Onrechtmatige strafvervolging en/of toepassing dwangmiddelen 3.5 De rechtbank stelt voorop dat gezien de jurisprudentie van de Hoge Raad (o.m. HR 23 december 1994; NJ 1995, 512), van het onrechtmatig instellen of voortzet-ten van een vervolging en het onrechtmatig toepassen van dwangmiddelen, zoals in de onderhavige zaak het vorderen van een gvo, ten aanzien van Leemhuis als ver-dachte slechts sprake is in de volgende gevallen: (a) als de strafvervolging is ingesteld of voortgezet of deze dwangmiddelen zijn toegepast in strijd met de wet dan wel met veronachtzaming van fundamentele vereisten; (b) indien achteraf uit het strafvorderlijk onderzoek - uit de einduitspraak of an-derszins - blijkt dat de verdenking op grond waarvan de strafvervolging is ingesteld of het dwangmiddel is toegepast ten onrechte heeft bestaan. 3.6 Gezien dit toetsingskader moet Leemhuis' stelling dat niet relevant is of het aanvangen van de strafrechtelijke procedure gebaseerd was op een redelijk ver-moeden van schuld jegens haar, worden verworpen. Ook Leemhuis' ten pleidooie ingenomen (subsidiaire) standpunt dat er geen sprake was van een redelijk ver-moeden van schuld, wordt verworpen op grond van de volgende overwegingen. 3.7 De rechter-commissaris heeft zich, gezien zijn verklaring ter zitting van de strafkamer van 14 mei 2001, bij zijn beslissing tot het openen van een gvo vooral gebaseerd op de inhoud van het proces-verbaal van 27 juni 1997 van een buiten-gewoon opsporingsambtenaar van de FIOD (AH/05) en de mondelinge toelichting van de officier van justitie. Uit dat proces-verbaal blijkt dat eind 1996 door de FIOD een project gestart is ter bestrijding van beurs- en beleggingsfraude. In dat kader zijn naar aanleiding van een krantenartikel dat ESC Effectenbank schadever-goeding vordert van Van Meer James Capel (VMJC) wegens wanbeheer van dier voormalig (1989 - 1992) directeur [J.Th. V.], stukken uit destijds gevoerde proce-dures bestudeerd. Die leidden, in combinatie met onder meer de omstandigheid dat uit het fiscale dossier van een zekere C.J. van [C. J. van R.] bleek dat in ieder geval gel-den die op de subrekening stonden waarvan deze begunstigde was, fiscaal niet waren verantwoord, tot een aantal verdenkingen. In de vorderingen tot opening van een gvo werden deze verdenkingen als de volgende strafbare feiten omschreven: "belastingfraude, opzetheling, valsheid in geschrift, misbruik van voorwetenschap en deelname aan een criminele organisatie". De bevindingen deden vermoeden dat via gebruik van coderekeningen zwart dan wel niet gefiscaliseerd geld van cliënten van ESC en Euramco werd ondergebracht bij VMJC (vertegenwoordigd door Ver-meulen). Het gebruik van niet-transparante rekeningen leek in sterke mate op con-structies die bij eerder FIOD-onderzoek naar de Femis-bank waren geconstateerd. De bevindingen werden in het proces-verbaal belastend gevonden voor Leemhuis en de bij haar werkzame directeur [J.Th. V.] en vormden de grondslag voor een redelijk vermoeden van schuld. 3.8 De rechter-commissaris heeft aan de vordering gevolg gegeven en tegenover de rechtbank tijdens de behandeling van de strafzaak verklaringen afgelegd waaruit moet worden afgeleid dat hij op grond van de hem ter beschikking staande infor-matie weloverwogen de beslissing heeft genomen tot opening van het gvo. 3.9 Leemhuis heeft, onder verwijzing naar r.o. 2.2.2 A6 van het vonnis van de strafrechter van 22 juni 2001, gesteld dat het enkele feit dat de officier van justitie de rechter-commissaris niet volledig heeft geïnformeerd door hem het rapport van het controlebureau van 17 juli 1996 (D/1001) te onthouden, reeds onrechtmatig is. De rechtbank volgt Leemhuis hierin niet. Daartoe overweegt zij dat dat rapport betrekking had op de tip over frontrunning en dat er vele aanwijzingen zijn dat die tip bij het openen van het op 1 juli 1997 gevorderde gvo hooguit een onderge-schikte rol heeft gespeeld. De rechtbank rekent daartoe de volgende feiten: (1) in het FIOD proces-verbaal van 27 juni 1997 wordt over die tip niets vermeld; (2) rechter-commissaris Salomon heeft tijdens de behandeling van de strafzaak ter zitting verklaard dat hij het redelijk vermoeden van schuld moet hebben gebaseerd op het stuk van de FIOD, waarmee hij bedoelde het proces-verbaal van 27 juni 1997; (3) de officier van justitie heeft pas op 18 augustus 1997 met de tipgever gesproken; (4) de tekst van de vordering gvo is gelijk aan die van de vorderingen tegen ESC en De [D. de G. ], die nooit verdacht zijn geweest van de feiten waarop de tip betrekking had; (5) in het overzichtsproces-verbaal van de FIOD dat is opgesteld op 25 augustus 1998 is vermeld dat het na verschijning van het krantenartikel ge-starte onderzoek naar de coderekeningen de aanleiding was voor de vordering van het gvo op 1 juli 1997. 3.10 Dat het rapport ook bij de nadere vordering gvo van 24 augustus 1997 niet is overgelegd acht de rechtbank evenmin onrechtmatig. Daartoe overweegt zij dat FIOD-medewerkers op 3 april 1997 door medewerkers van de AEX waren geïn-formeerd dat het patroon zoals door de tipgever was geschetst, uit het onderzoek door het controlebureau naar voren was gekomen, maar dat de STE niet tot nader onderzoek was overgegaan. De officier van justitie onder wiens verantwoordelijk-heid de FIOD-medewerkers werkzaam waren mag derhalve geacht worden over deze informatie te hebben beschikt. De officier van justitie beschikte ten tijde van de vorderingen gvo niet over het rapport van het controlebureau zelf; dat verkreeg hij eerst na een huiszoeking op 12 september 1997 bij het bestuur van de AEX en de Vereniging voor de Effectenhandel. Daargelaten of de officier van justitie de inhoud van het rapport op juiste waarde heeft kunnen schatten, de rechtbank over-weegt dat in het rapport niet wordt geconcludeerd dat de tip onjuist was. Integen-deel, het door de tipgever geschetste patroon bleek te kloppen, maar met de destijds beschikbare middelen kon niet worden hard gemaakt dat daaraan strafbare hande-lingen ten grondslag lagen. De rechtbank is van oordeel dat het niet overleggen van het rapport door de officier van justitie niet onrechtmatig was. Dat de officier van justitie de rechter-commissaris heeft willen misleiden of anderszins opzettelijk te werk is gegaan is niet gebleken. Volledigheidshalve merkt de rechtbank op dat de inhoud van het rapport geenszins de conclusie rechtvaardigt dat een redelijk vermoeden van schuld ontbrak. Voor die conclusie kan in het vonnis van de straf-rechter evenmin steun worden gevonden, nu hij zich daarover niet uitlaat (r.o. 2.2.2 A6). 3.11 De rechtbank wijst er tenslotte op dat ook de strafrechter in zijn vonnis heeft overwogen dat hij ervan uitgaat dat er, in zijn algemeenheid gesproken, voldoende aanleiding was voor de start van een onderzoek tegen Leemhuis. 3.12 Nu verder niet is gesteld of gebleken dat in strijd met de wet of met veron-achtzaming van fundamentele vereisten toepassing is gegeven aan enig strafvor-derlijk dwangmiddel, leidt het voorgaande tot de conclusie dat geen sprake is van een geval als bedoeld in 3.5 (a). 3.13 Nu niet achteraf uit het strafvorderlijk onderzoek is gebleken dat de verden-king op grond waarvan de strafvervolging is ingesteld of een dwangmiddel is toe-gepast, ten onrechte heeft bestaan, is hier evenmin sprake van een geval als be-doeld in 3.5 (b). 3.14 Weliswaar is het openbaar ministerie ten aanzien van een deel van het ten-lastegelegde niet-ontvankelijk verklaard, maar daaruit kan niet worden afgeleid dat Leemhuis zich niet schuldig heeft gemaakt aan de desbetreffende strafbare feiten. Leemhuis heeft geen stukken uit de strafzaak in het geding gebracht waaruit haar onschuld in deze feiten blijkt. 3.15 Nu niet is gebleken van de ongefundeerdheid van de verdenking, was Leem-huis voor het verkrijgen van schadevergoeding ter zake van de vervolging en het instellen van een gvo in beginsel aangewezen op de mogelijkheden die de artikelen 89-93, 591 en 591a Sv haar boden. Onrechtmatigheid vordering onderbewindstelling 3.16 De rechtbank zal vervolgens ingaan op de stelling van Leemhuis dat de Staat jegens haar onrechtmatig heeft gehandeld door de onderbewindstelling te vorderen. Volgens artikel 29 Wed moet sprake zijn van verdenking van een economisch de-lict. Voorts moeten tegen de verdachte ernstige bezwaren zijn gerezen. De recht-bank stelt vast dat aan de vordering overtreding van artikel 46 van de Wet toezicht effectenverkeer (Wte) 1995, handel met voorkennis - een economisch delict -, ten grondslag is gelegd. Blijkens artikel 1, onder 3, Wed is voldaan aan de voorwaarde van artikel 29 Wed. 3.17 Dat de vordering is afgewezen door de rechtbank wegens het ontbreken van ernstige bezwaren, leidt nog niet tot de conclusie dat die vordering daarom on-rechtmatig is geweest. Niet gebleken is immers dat elke verdenking van handel met voorkennis ongegrond was. Niet gebleken is dat de officier van justitie misbruik heeft gemaakt van zijn bevoegdheden. 3.18 Dat de officier van justitie Leemhuis te laat zou hebben geïnformeerd over de vordering tot onderbewindstelling gezien het verslag van het gesprek op 24 juni 1997 en het verslag van het telefoongesprek van 22 oktober 1997 (zie hier-boven 1.4), is een stelling die de rechtbank verwerpt. Aan het gespreksverslag kan niet het gewicht worden toegekend dat Leemhuis daaraan wil geven reeds omdat het een eenzijdig door een medewerker van DNB opgesteld verslag is. 3.19 Leemhuis heeft voorts gesteld dat de officier van justitie onrechtmatig heeft gehandeld door bij de toelichting van zijn vordering ter zitting onjuiste en onvolle-dige informatie te verstrekken. De rechtbank stelt voorop dat aan de officier van justitie grote vrijheid toekomt bij de toelichting van zijn vordering teneinde de rechtbank te kunnen overtuigen van het belang van toewijzing daarvan. Ter toet-sing is of de officier van justitie in redelijkheid tot de gegeven toelichting kon ko-men. Tot de vrijheid van de officier van justitie behoort dat hij bij de toelichting van zijn vordering mede kan ingaan op ziens inziens aan het economisch delict verwante commune delicten. De officier van justitie heeft in redelijkheid kunnen opmerken dat er tijdens het onderzoek een zestigtal zogenaamde coderekeningen is gevonden en dat een bewindvoerder dient te worden aangesteld om te kunnen on-derzoeken welke personen schuil gaan achter deze coderekeningen. Daarmee is immers nog niet gezegd dat Leemhuis zestig ontoelaatbare coderekeningen hield, maar dat betrokkenheid van Leemhuis daarbij niet werd uitgesloten. 3.20 De meervoudige strafkamer heeft in zijn vonnis (r.o. 2.2.2 B4) ernstig nalatig geacht dat de officier van justitie het rapport van het controlebureau van 17 juli 1996 (D/1001) niet heeft overgelegd, terwijl hij wel de beschuldigingen van de tipgever naar aanleiding waarvan dat rapport is opgesteld heeft aangehaald en terwijl dat rapport een ander licht op die beschuldigingen kon werpen. De recht-bank acht dit ook nalatig, maar gezien de inhoud van het rapport (zie hiervoor 3.10) - waarin slechts wordt geconcludeerd dat het niet mogelijk lijkt om de verdenkin-gen door de tipgever geuit met de destijds ter beschikking staande middelen te onderbouwen - niet zodanig dat de officier van justitie daarmee de grenzen van zijn bevoegdheid heeft overschreden en in civilibus onrechtmatig heeft gehandeld. 3.21 Dat de officier van justitie heeft gezegd dat Van d[A.P. van der R. ] gezocht werd, terwijl hij ter zitting aanwezig was, kan niet als een onzorgvuldigheid worden aan-gemerkt die ten aanzien van Leemhuis onrechtmatig is. Veeleer ligt het voor de hand te veronderstellen dat daarbij van een vergissing sprake is geweest. 3.22 Onvolledig is de opmerking van de officier van justitie geweest dat de ver-dachten hebben gehandeld met misbruik van voorwetenschap met betrekking tot de fondsen Heidemij en Mogen, in zoverre dat Mogen niet beursgenoteerd was. Naar het oordeel van de rechtbank is deze onvolledigheid in het geheel van hetgeen ter zitting van de raadkamer in Amsterdam besproken is alsook in het kader van de onderhavige vordering van gering gewicht. De rechtbank is van oordeel dat de officier van justitie de grenzen van zijn vrijheid in ernstiger mate heeft overschre-den toen hij, sprekend over het onderzoek aangaande het misbruik van voorkennis dat aan de vordering ten grondslag is gelegd, heeft gezegd dat onder andere door verklaringen afgelegd door [J.Th. V.] en De [D. de G. ] die zaak "rond" was (zie hier-voor 1.10). Weliswaar wordt in het spraakgebruik wel gezegd dat een zaak rond is als er nog bepaalde activiteiten verricht of formaliteiten vervuld moeten worden voordat hij als afgehandeld of afgesloten kan worden beschouwd, maar in een strafvorderlijke context heeft het "rond zijn" van een zaak de betekenis dat deze op basis van de aanwezige bewijsmiddelen zal kunnen leiden tot een veroordeling, althans kan zodanige mededeling aldus worden verstaan. Een dergelijke stand van zaken op het moment van de behandeling van de vordering tot onderbewindstel-ling, is in de onderhavige procedure niet aannemelijk geworden. 3.23 Het voorgaande leidt tot de conclusie dat het openbaar ministerie niet on-rechtmatig heeft gehandeld door de onderbewindstelling te vorderen, noch door dit op 25 oktober 1997 aan Leemhuis bekend te maken, noch door het rapport van het controlebureau niet aan de rechtbank over te leggen. Voorts concludeert de recht-bank dat de officier van justitie bij de toelichting van zijn vordering, voor zover hij commune delicten waarvan Leemhuis verdacht werd aan de orde heeft gesteld, binnen de grenzen van zijn bevoegdheid is gebleven. Onrechtmatig acht de recht-bank evenwel dat de officier van justitie ter zitting gezegd heeft dat de zaak met betrekking tot frontrunning rond was. Onrechtmatig persbeleid 3.24 Leemhuis heeft in dit kader gesteld dat het openbaar ministerie persberichten heeft uitgebracht in strijd met zijn eigen beleid. Het heeft aan de bescherming van de persoonlijke levenssfeer van Leemhuis te weinig gewicht toegekend. Op 25 oktober 1997 is zelfs de naam van Leemhuis expliciet in een persbericht ge-noemd. Het openbaar ministerie heeft tevens actief informatie verstrekt over op handen zijnde acties, onder andere de “inval op de beurs” op 24 oktober 1997 en over de behandeling van de vordering tot onderbewindstelling ter zitting van de raadkamer op 27 oktober 1997. 3.25 De rechtbank stelt voorop dat ten tijde van de persberichten die door Leem-huis vooral als onrechtmatig worden beschouwd - die van oktober 1997 - de "richt-lijnen informatieverstrekking en voorlichting door politie en openbaar ministerie aan de media in en over strafzaken" van kracht waren. Gesteld noch gebleken is dat die richtlijnen onrechtmatig zijn. Aan die richtlijnen dient de verstrekking van in-formatie aan de media door het openbaar ministerie te worden getoetst. Leemhuis' stellingen dat de onrechtmatigheid van het optreden van het openbaar ministerie in de onderhavige zaak is gegeven omdat het niet in overeenstemming is met het na-dien vastgestelde persbeleid (de richtlijn die op 1 februari 1998 in werking trad en later de Aanwijzing die op 1 augustus 2002 in werking trad) en de nadien vastge-stelde gedragscode, moeten worden verworpen. Nog afgezien van de vraag of het optreden daarmee niet in overeenstemming was, ziet de rechtbank geen reden om het nieuwe persbeleid en/of de gedragscode met terugwerkende kracht te hanteren. 3.26 Volgens de destijds geldende richtlijnen diende het openbaar ministerie een belangenafweging te maken tussen enerzijds het (algemeen) belang van het recht op informatie en van het waarborgen van de publieke controle op overheidshande-len en anderzijds het belang van de verdachte op bescherming van zijn persoonlijke levenssfeer. 3.27 De rechtbank volgt de Staat in zijn standpunt dat de uitgifte en de inhoud van het persbericht van 24 oktober 1997 gerechtvaardigd is door de aandacht die de aanhoudingen en de huiszoekingen onvermijdelijk van het publiek zouden krijgen. De Staat heeft verklaard dat de strekking van het persbericht van 25 oktober 1997 was om speculaties over mogelijke verdachten uit de wereld te helpen. Naar aan-leiding daarvan overweegt de rechtbank dat het in de eerste plaats de verantwoor-delijkheid van de media is om ervoor te zorgen dat hun berichtgeving juist is en dat het openbaar ministerie in beginsel niet gehouden is in gevallen waarin de media het publiek speculerend informeren, tot nadere concretere informatieverstrekking over te gaan. Desalniettemin is de rechtbank van oordeel dat het openbaar ministe-rie in het onderhavige geval, waarin ook het functioneren van de beurs en andere commissionairs op het spel stond, niet onrechtmatig heeft gehandeld door, vanuit het belang een eind te maken aan bestaande onrust rondom de beurs, te vermelden bij welke bedrijven (onder meer bij Leemhuis) huiszoeking was verricht en tevens aan te geven wat de positie van de beurs was met betrekking tot de strafvorderlijke maatregelen. De persberichten van 27 en 28 oktober 1997 bevatten informatie over de voortgang en de afloop van de behandeling van de vordering tot onderbewind-stelling van Leemhuis. Dat het openbaar ministerie in het persbericht van 28 okto-ber 1997 heeft meegedeeld hoger beroep aan te tekenen tegen de afwijzing van de vordering omdat het meent dat er wel voldoende ernstige bezwaren zijn tegen Leemhuis, terwijl het later van hoger beroep heeft afgezien, acht de rechtbank niet onrechtmatig. In een persbericht van 31 oktober 1997 heeft het openbaar ministerie immers bekendgemaakt dat het hoger beroep is ingetrokken en aangegeven op welke wijze inmiddels aan de volgens hem bestaande ernstige bezwaren tegemoet is gekomen. De rechtbank ziet geen aanleiding overige door het openbaar ministe-rie in verband met Leemhuis uitgegeven persberichten in dit kader te bespreken. 3.28 Het voorgaande leidt tot het oordeel dat het openbaar ministerie gelet op de relevante belangen door de uitgifte en inhoud van zijn persberichten niet onrecht-matig heeft gehandeld. 3.29 Leemhuis' stelling dat het openbaar ministerie zijn boekje te buiten is gegaan door in het weekend, met name op zondag 26 oktober 1997, de pers actief te in-formeren over de behandeling van de vordering tot onderbewindstelling van Leem-huis, moet als onvoldoende onderbouwd worden verworpen. Vaststaat dat de media bijzonder veel aandacht hadden voor de aanhoudingen en huiszoekingen rondom de beurs, van welke aandacht overigens niet is aangetoond dat die door het open-baar ministerie is gegenereerd. De Staat heeft verklaard dat de persofficier te Am-sterdam in het betreffende weekend tientallen telefoontjes van journalisten heeft gekregen en dat hij in deze contacten - hetzij direct, hetzij terugbellend - heeft meegedeeld dat op maandag 27 oktober 1997 de behandeling van de vordering tot onderbewindstelling zou plaatsvinden. De rechtbank overweegt dat dergelijke zit-tingen openbaar zijn en dat het publieke belang hier gediend was met openheid. Leemhuis heeft zich, mede verwijzend naar het vonnis van de strafrechter van 22 juni 2001, r.o. 2.2.2 B7, op het standpunt gesteld dat het openbaar ministerie in de belangenafweging te weinig gewicht heeft toegekend aan het feit dat haar voort-bestaan door negatieve aandacht in gevaar kwam. Dat belang van Leemhuis had het openbaar ministerie ervan moeten weerhouden de behandeling ter zitting aktief bekend te maken. De rechtbank is met Leemhuis eens dat dit aspect zwaar heeft moeten wegen. Dat laat onverlet dat aan de publieke belangen ook veel gewicht toekomt. De rechtbank kan niet tot het oordeel komen dat het openbaar ministerie met betrekking tot het informeren van de media over de behandeling ter zitting van 27 oktober 1997 de belangen op onrechtmatige wijze heeft afgewogen door aan die van Leemhuis te weinig gewicht toe te kennen. 3.30 Het voorgaande leidt tot de conclusie dat niet gebleken is dat het openbaar ministerie onrechtmatig heeft gehandeld bij het informeren van de media over acti-viteiten jegens Leemhuis in verband met het strafrechtelijk onderzoek. Causaal verband 3.31 Hoewel het openbaar ministerie in de strafvervolging tegen Leemhuis niet steeds geheel rechtmatig heeft gehandeld - met name de uitlating van de officier van justitie ter zitting dat de (frontrunning-)zaak rond was, was dermate onzorg-vuldig dat van onrechtmatigheid sprake is (hierboven 3.22 en 3.23) - is de recht-bank niettemin van oordeel dat Leemhuis niet voor schadevergoeding in aanmer-king komt. De strafvervolging is niet onrechtmatig ingesteld, het gvo is onrecht-matig gevorderd noch geopend, de onderbewindstelling is niet onrechtmatig gevor-derd en de informatieverstrekking door het openbaar ministerie aan de media was niet onrechtmatig. Tegen deze achtergrond staat de onrechtmatige uitlating van de officier van justitie niet in verhouding tot enig, laat staan het gevorderde schadebe-drag. Een causaal verband tussen deze uitlating en de gestelde schade is naar het oordeel van de rechtbank niet aannemelijk. Conclusie 3.32 Het voorgaande leidt tot de conclusie dat de vordering wordt afgewezen. Nu de Staat niet geheel in het gelijk is gesteld ziet de rechtbank aanleiding de proces-kosten te compenseren. BESLISSING De rechtbank - wijst de vordering af; - bepaalt dat partijen hun eigen proceskosten dragen. Dit vonnis is gewezen door mrs. M.A. van der Ham, E.S.G. Jongeneel en H.G.T.J. Janssen en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 10 december 2003 in tegenwoordigheid van de griffier.