Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AN9853

Datum uitspraak2003-11-18
Datum gepubliceerd2003-12-11
RechtsgebiedBelasting
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Instantie naamGerechtshof 's-Gravenhage
ZaaknummersBK-02/03028
Statusgepubliceerd


Indicatie

Herzieningsbeschikking is ten onrechte afgegeven nu het belanghebbende bij ontvangst van de oorspronkelijke beschikking niet aanstonds duidelijk moet zijn geweest dat deze op een fout berustte.


Uitspraak

GERECHTSHOF TE 's-GRAVENHAGE achtste enkelvoudige belastingkamer 18 november 2003 nummer BK-02/03028 PROCES-VERBAAL van de mondelinge uitspraak op het beroep van X te Z tegen de uitspraak van het hoofd afdeling financiën van de gemeente P (hierna: de Inspecteur) op het bezwaarschrift van belanghebbende tegen een beschikking, genomen op de voet van artikel 27 van de Wet waardering onroerende zaken (hierna: de Wet) betreffende de onroerende zaak, plaatselijk bekend als a-straat 1 te Z. De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad ter zitting van het Gerechtshof van 4 november 2003, gehouden te Den Haag. Aldaar is verschenen mr. A namens belanghebbende alsmede B namens de Inspecteur. Beslissing Het Gerechtshof: – verklaart het beroep gegrond, – vernietigt de uitspraak waarvan beroep, – vernietigt de beschikking, – veroordeelt de Inspecteur in de kosten van het beroep, aan de zijde van belanghebbende gevallen en vastgesteld op € 644, onder aanwijzing van de gemeente P als de rechtspersoon die deze kosten moet vergoeden, en – gelast de gemeente P aan belanghebbende het voor deze zaak gestorte griffierecht ad € 29 te vergoeden. Gronden 1. Belanghebbende is gebruiker en genothebbende krachtens eigendom, bezit of beperkt recht van de onroerende zaak a-straat 1 te Z (hierna: de woning). Belanghebbende heeft de woning in augustus 2000 gekocht voor een bedrag van ƒ 780.000 (€ 353.948). 2. Ten aanzien van belanghebbende is met dagtekening 30 april 2001 een voor bezwaar vatbare beschikking als bedoeld in artikel 22 van de Wet genomen. Bij deze beschikking is de waarde van de woning naar de waardepeildatum 1 januari 1999 vastgesteld op ƒ 496.000 (€ 225.074). Deze beschikking geldt voor het tijdvak 1 januari 2001 tot en met 31 december 2004. 3. Per brief verzonden op 11 december 2001 heeft de Inspecteur vervolgens aan belanghebbende medegedeeld dat bij vergelijkende controles is geconstateerd dat de bij de waardebepaling uitgevoerde ramingen en berekeningen niet correct zijn verlopen en dat dit heeft geresulteerd in een waarde die sterk afwijkt van de voor belanghebbendes woning geldende marktprijzen uit de periode rondom de waardepeildatum. De Inspecteur concludeert in zijn brief dat de op de waardebeschikking vermelde waarde onjuist is en hij deelt mee dat hij krachtens het gelijkheidsbeginsel genoodzaakt is de waardebepaling te corrigeren naar een waarde van ƒ 514.000 (€ 233.243) en dat een nieuwe beschikking zal worden afgegeven. 4. Met dagtekening 31 januari 2002 is vervolgens een herzieningsbeschikking als bedoeld in artikel 27 van de Wet genomen. In deze beschikking is vermeld dat de waarde van de woning naar de waardepeildatum 1 januari 1999 is vastgesteld op € 233.234 en dat de beschikking geldt voor het tijdvak van 1 januari 2001 tot en met 31 december 2004. 5. In geschil is het antwoord op de vraag of de Inspecteur terecht de beschikking met dagtekening 30 april 2001 bij beschikking van 31 januari 2002 heeft herzien. 6. Ingevolge het bepaalde in artikel 27, eerste lid, van de Wet kan het college van burgemeester en wethouders, indien enig feit grond oplevert voor het vermoeden dat de waarde te laag is vastgesteld, de in artikel 22, eerste lid, artikel 25, eerste lid, of artikel 26, eerste lid, van de Wet bedoelde beschikking herzien bij een voor bezwaar vatbare beschikking. Een feit dat de gemeenteambtenaar bekend was of redelijkerwijs bekend had kunnen zijn, kan geen grond voor herziening opleveren. 7. Uit de wetsgeschiedenis van artikel 27 van de Wet blijkt dat het college van burgemeester en wethouders voor het antwoord op de vraag of een herziening van de aanvankelijk op een te laag bedrag vastgestelde waarde geoorloofd is, gebonden is aan dezelfde normen als die in het fiscale recht gelden ten aanzien van de mogelijkheid tot navorderen op grond van artikel 16, eerste lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen en dat de aldaar gevormde jurisprudentie, met inbegrip van de daarin aangebrachte verzachting van de vereisten voor navordering als sprake is van een voor de belanghebbende kenbare schrijf- of tikfout, dan wel een daarmee gelijk te stellen fout, van overeenkomstige toepassing is op de herziening van de waardevaststellingsbeschikking (Memorie van Toelichting, Tweede Kamer, vergaderjaar 1992-1993, 22 885, nr. 3, blz. 20). 8. De Inspecteur stelt dat het belanghebbende bij ontvangst van de eerste beschikking direct kenbaar moest zijn geweest dat de daarin opgenomen waarde te laag was. Hij heeft immers zijn woning in augustus 2000 gekocht voor een bedrag van ƒ 780.000. De Inspecteur voegt daar nog aan toe dat de buren de taxaties van een "belachelijk niveau" vonden en dat die beschikkingen evenals de onderhavige op grond van artikel 27 van de Wet zijn herzien en dat deze buren daar mee akkoord zijn gegaan. Voorts stelt de Inspecteur dat door tijdsgebrek enkele straten, waaronder a-straat, aan een systematische controle na de aangeleverde taxatiegegevens zijn ontsnapt en dat het onvermijdelijk is dat een aantal objecten te hoog of te laag worden getaxeerd. 9. Naar het oordeel van het Hof vormt de ontdekking door de Inspecteur, dat bij het afgeven van de oorspronkelijke beschikking de uitgevoerde ramingen en berekeningen niet correct zijn verlopen, geen nieuw feit dat een herziening van de oorspronkelijk vastgestelde waarde rechtvaardigt. De omstandigheid dat in eerste instantie de waarde op een te laag bedrag is vastgesteld, had de Inspecteur redelijkerwijs bekend kunnen zijn en komst dan, in beginsel, voor zijn risico. 10. Herziening is wel mogelijk indien het de belanghebbende bij ontvangst van de oorspronkelijke beschikking aanstonds duidelijk moet zijn geweest dat deze op een fout berust. In het onderhavige geval kan hier niet van worden gesproken, nu het, zoals uit de herzieningsbeschikking blijkt, om een verschil in waarde van 3,6 percent gaat. 11. Het vorenstaande houdt in dat de vraag of aan de Inspecteur het recht toekomt een herzieningsbeschikking te nemen, ontkennend moet worden beantwoord. Het beroep is gegrond. 12. Gelet op het vorenstaande acht het Hof termen aanwezig de Inspecteur te veroordelen in de door belanghebbende gemaakte proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht. Het Hof stelt deze kosten, op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht, vast op € 644 wegens beroepsmatig verleende rechtsbijstand (2 punten à € 322 x 1 (gewicht van de zaak)). Voor een hogere vergoeding acht het Hof geen termen aanwezig. Voorts dient de gemeente aan belanghebbende het voor deze zaak gestorte griffierecht te vergoeden. Deze uitspraak is vastgesteld op 18 november 2003 door mr. Savelbergh en op dezelfde datum in het openbaar uitgesproken, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier mr. De Fouw. (De Fouw) (Savelbergh) aangetekend aan partijen verzonden: Tegen deze mondelinge uitspraak is geen beroep in cassatie mogelijk; dat kan alleen tegen een schriftelijke uitspraak van het gerechtshof. Ieder van de partijen kan binnen vier weken na de verzenddatum van dit proces-verbaal het gerechtshof schriftelijk verzoeken de mondelinge uitspraak te vervangen door een schriftelijke uitspraak. De vervanging van een mondelinge uitspraak door een schriftelijke strekt ertoe de mondelinge uitspraak in een andere vorm vast te leggen. Bij de vervanging van een mondelinge uitspraak mag het gerechtshof de gedane uitspraak niet aan een heroverweging onderwerpen. De partij die om een vervangende schriftelijke uitspraak verzoekt, is hiervoor griffierecht verschuldigd en krijgt daarover bericht van de griffier. Het griffierecht dat de belanghebbende betaalt ter verkrijging van een schriftelijke uitspraak, komt in mindering op het griffierecht dat de griffier van de Hoge Raad zal heffen als de belanghebbende beroep in cassatie instelt.