Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AO0226

Datum uitspraak2003-12-10
Datum gepubliceerd2003-12-16
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Instantie naamRechtbank Rotterdam
Zaaknummers03/131 BESLU
Statusgepubliceerd


Indicatie

De rechtbank is van oordeel dat verweerders, gedurende de procedure onderbouwde, uitgangspunt, dat het veilig en doelmatig gebruik an de weg de gevraagde uitritvergunning in de weg staat, past binnen de grenzen van het vijfde lid, van artikel 31 van de APV 1981. De rechtbank hecht er daarbij waarde aan dat verweerder bij zijn besluitvorming is uitgegaan van een aan hem verstrekt deskundigenadvies, te weten het advies van AVC, terwijl eiser daarentegen enkel diens subjectieve standpunt naar voren heeft gebracht.


Uitspraak

RECHTBANK TE ROTTERDAM Enkelvoudige kamer voor bestuursrechtelijke zaken Reg.nr.: BESLU 03/131-KNP Uitspraak in het geding tussen [X], wonende te [Y], eiser, en het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Spijkenisse, verweerder. 1. Ontstaan en loop van de procedure Op 27 september 2000 heeft eiser vergunning gevraagd voor het (schuin) aanleggen van een uitrit aan [het adres] te [Y] ten einde een op dat moment - ten behoeve van de stalling van een race-auto - nog te plaatsen garage te ontsluiten. Bij besluit van 22 december 2000 (hierna: het primaire besluit) heeft verweerder de gevraagde (uitrit-) vergunning geweigerd. Tegen dit besluit heeft eiser bij brief van 26 december 2000 bezwaar gemaakt. Bij besluit van 4 september 2001 heeft verweerder het primaire besluit gehandhaafd en eisers bezwaar deels gegrond en deels ongegrond verklaard. Tegen dit besluit heeft eiser bij brief van 17 september 2001 beroep ingesteld. Bij uitspraak van 4 april 2002, reg.nr. BESLU 01/2131-GERR, heeft de rechtbank het beroep gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en bepaald dat verweerder binnen zes weken na verzending van het afschrift van de uitspraak een nieuwe beslissing op bezwaar dient te nemen met inachtneming van de uitspraak. Bij besluit van 3 december 2002 heeft verweerder, onder wijziging van de motivering van het primaire besluit, het bezwaar - in navolging van het op 17 september 2002 gedateerde advies van de algemene bezwaar- en beroepscommissie - opnieuw ongegrond verklaard. Tegen dit besluit (hierna: het bestreden besluit) heeft eiser bij brief van 12 januari 2003 beroep ingesteld. Verweerder heeft bij brief van 24 februari 2003 een verweerschrift ingediend. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 11 november 2003. Eiser was aanwezig. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. J. Verwey-Doelwyt en N. Dolk, ambtenaren der gemeente Spijkenisse. 2. Overwegingen In dit geding dient de vraag te worden beantwoord of het bestreden besluit in rechte stand kan houden. Aan de gedingstukken en het verhandelde ter zitting ontleent de rechtbank het volgende. Ingevolge artikel 31, vierde lid, van de Algemene Politie Verordening Spijkenisse 1981 (hierna: APV 1981) is het verboden zonder vergunning van burgemeester en wethouders een uitrit naar een weg te hebben, te maken of te wijzigen. Ingevolge het vijfde lid, van het voornoemde artikel, kan een vergunning als bedoeld in het vierde lid worden geweigerd in het belang van: a. de bruikbaarheid van de weg; b. het veilig en doelmatig gebruik van de weg; c. de bescherming van het uiterlijk aanzien van de omgeving; d. de bescherming van groenvoorzieningen in de gemeente. Per 1 januari 2001 is de APV 1981 ingetrokken en de Algemene Politie Verordening Spijkenisse (verder: APV) in werking getreden. Ingevolge artikel 6.5, vierde lid, van de APV, wordt op een bezwaarschrift betreffende een vergunning, verleend krachtens de oude APV, beslist met toepassing van de oude APV. Op 27 september 2000 heeft eiser bij verweerder vergunning aangevraagd voor de aanleg van een uitrit van een op dat moment nog te bouwen garage aan het [adres], die gebruikt gaat worden voor een race-auto. Ter zake van de aanvraag heeft de ambtelijke verkeerscommissie (verder: AVC), waarin de korpschef van het regionale politiekorps is vertegenwoordigd, op 6 oktober 2000 negatief geadviseerd. Bij het primaire besluit van 22 december 2000 heeft verweerder, onder overneming van het voornoemde advies, de vergunning geweigerd. Verweerder heeft daarbij aangegeven dat de uitrit uitkomt op de busroute [adres] en dat verweerder als beleid voert geen medewerking te verlenen aan het realiseren van een uitrit die uitkomt op een busbaan dan wel busroute. Daarnaast heeft verweerder aangegeven dat uit de schetstekening blijkt dat eiser voor het inrijden van de garage het openbaar groen zal moeten berijden. Er zal ofwel een boom dan wel twee hekken die het achterpad afsluiten verwijderd moeten worden. Beide opties acht verweerder niet wenselijk. Bij de beslissing op het bezwaar van 4 september 2001 heeft verweerder overwogen dat in het primaire besluit van 22 december 2000 ten onrechte is nagelaten aan te geven welke van de in het vijfde lid van artikel 31 van de APV 1981 aanwezige weigeringsgronden van toepassing zijn geacht. Verweerder wijst erop dat in de loop der jaren een vaste gedragslijn is ontwikkeld, die verweerder op 7 maart 2001 in de vorm van een aantal beleidsregels heeft vastgelegd. Deze komen, voor zover hier van toepassing, er op neer dat de uitrit niet mag uitkomen op een busbaan dan wel busroute en dat de verkeersveiligheid niet in gevaar mag worden gebracht. Verweerder heeft vervolgens vastgesteld dat de in het primaire besluit van 22 december 2000 genoemde overweging om geen uitritvergunning te verlenen wegens het uitkomen op een busbaan dan wel busroute, op basis van door eiser aangedragen bezwaren in het licht van het gelijkheidsbeginsel geen stand kan houden. Verweerder heeft daarnaast gesteld dat de uitrit voor de garage ten koste zal gaan van een deel van de met gras begroeide berm. In het geval de uitrit in het verlengde van de garage wordt aangelegd zal dit ten koste gaan van een boom. De optie van eiser om de oprit naar de garage niet in het verlengde daarvan maar schuin te positioneren, teneinde de boom te sparen, stuit daarentegen eveneens op bezwaren daar deze dan komt te liggen op de plaats van een voetpad. Bovendien is een ten opzichte van de weg schuin aangelegde oprit vanuit verkeersveiligheidsoogpunt bezwaarlijk, vanwege het verminderde zicht bij het verlaten van de oprit. Op basis van het vorenstaande heeft verweerder gesteld dat de vergunning in het belang van de bescherming van groenvoorzieningen terecht is geweigerd. Bovendien is verweerder van mening dat het voorgestelde alternatief vanuit verkeersveiligheidsoogpunt eveneens een weigeringsgrond oplevert. De rechtbank heeft in haar uitspraak van 4 april 2002 overwogen dat uit het besluit van 4 september 2001 en de daaraan ten grondslag liggende stukken weliswaar naar voren komt dat in dezen de belangen van de bescherming van groenvoorzieningen en van het veilig en doelmatig gebruik van de weg een rol spelen, maar niet danwel onvoldoende dat deze belangen in dit concrete geval zo zwaarwegend zijn dat de belangen van eiser daarvoor moeten wijken. Aangezien van een afweging van alle betrokken belangen niet is gebleken heeft de rechtbank het besluit van 4 september 2001 wegens het ontbreken van een draagkrachtige en voor eiser kenbare motivering vernietigd. Bij het thans bestreden besluit heeft verweerder, onder wijziging van de motivering van het primaire besluit, het bezwaar opnieuw ongegrond verklaard. Hierbij heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat eveneens de weigeringsgrond ter zake van de bescherming van de groenvoorzieningen dient te vervallen, daar niet meer dan 1 à 2 vierkante meter van de grasstrook betegeld zou moeten worden. Niet is dan ook vol te houden dat hierdoor het belang van de bescherming van de groenvoorziening wordt geschonden. De aanvraag is daarop wederom voorgelegd aan de AVC. De AVC heeft de aanvraag thans in het licht van de verkeersveiligheid nogmaals beoordeeld en heeft schriftelijk advies uitgebracht, waarbij is ingegaan op het beperkt (rem)zicht op de uitrit. Op basis van dit advies heeft verweerder geconcludeerd dat het belang van het veilig en doelmatig gebruik van de weg zich verzet tegen de aanleg van de uitrit. Verweerder stelt zich verder op het standpunt dat eisers belang ligt bij de uitoefening van zijn hobby/sport, te weten deelnemen aan races met zijn eigen auto, die geparkeerd staat in de garage achter zijn huis. Het (hobbymatige) belang van eiser kan, gelet op de gevaarvolle situatie, naar de mening van verweerder de aanleg van de uitrit niet rechtvaardigen en weegt niet op tegen het belang van het veilig en doelmatig gebruik van de weg. Daar het voor eiser niet onmogelijk is elders een garage te gebruiken wordt eiser, aldus verweerder, niet onevenredig in diens belang getroffen. Aan de omstandigheid dat er voor eisers achtertuin een vergunning is verleend voor de bouw van een garage kunnen geen rechten worden ontleend, aangezien daarvoor andere criteria gelden. Het (onnodig) lange verloop van de procedure vormt, aldus verweerder, evenmin grond voor het alsnog verlenen van de uitritvergunning. Eiser heeft in beroep opgemerkt dat verweerder eerder in de procedure heeft aangegeven dat de afstand van eerste waarneming tot de plaats van de uitrit 41 meter bedraagt. Hij bestrijdt, onder verwijzing naar de twee bochten van 45 graden, dat er op het betreffende deel van [het adres] 50 km p/u kan worden gereden zonder op de andere weghelft te komen. Daarnaast wijst eiser erop dat er vlak naast de beoogde uitrit een opstelplaats van minicontainers aanwezig is, waarbij een vuilniswagen éénmaal per week ongeveer 20 minuten stilstaat om de containers te legen. Hierdoor zou aldus eiser ook de verkeersveiligheid in gevaar worden gebracht. Hij stelt bovendien de vergunning voor slechts enkele keren per jaar te gebruiken en vraagt zich af of de vergunning niet onder bepaalde voorwaarden zou kunnen worden verstrekt. De rechtbank overweegt als volgt. In de eerste plaats merkt de rechtbank op dat de motivering van het bestreden besluit stoelt op het advies van zowel de algemene bezwaar- en beroepscommissie als de AVC, op basis waarvan genoegzaam kan worden vastgesteld dat verweerder bij het bestreden besluit de vergunning heeft geweigerd op grond van artikel 31, vijfde lid, aanhef en onder b van de APV 1981. De rechtbank merkt verder op dat het (niet) verlenen van een uitritvergunning een discretionaire bevoegdheid van verweerder betreft. De rechtbank heeft zich daarbij terughoudend op te stellen en beoordeelt dan ook slechts of verweerder na afweging van alle betrokken belangen in redelijkheid de aanvraag heeft kunnen weigeren. De rechtbank heeft geconstateerd dat in het advies van de AVC, dat aan het bestreden besluit ten grondslag ligt, geconcludeerd wordt dat de verkeersveiligheid door de aanleg van de uitrit in gevaar wordt gebracht. Daarbij heeft de AVC gesteld dat [het adres] in het gemeentelijk categoriseringsplan benoemd is als 'gebiedsontsluitingsweg'. De ontwerpsnelheid voor dergelijke wegen is, volgens dit advies, 50 km p/u, waarbij een noodstop een remweg van 32 meter vraagt. Een automobilist, komend vanaf het oostelijk deel van de [het adres], zou, als hij direct waarneemt dat een auto de uitrit verlaat, volgens de AVC theoretisch net op tijd kunnen remmen, waarbij echter aangetekend moet worden dat een auto op de uitrit, vanwege de noodzakelijke aandacht voor de bocht en de zijstraten, waarschijnlijk niet direct wordt opgemerkt. Daarnaast zal naar de mening van de AVC het zeer waarschijnlijk niet mogelijk zijn om bij een noodstop de auto op de goede weghelft te houden. De auto zal in de bocht waarschijnlijk rechtdoor gaan en ongecontroleerd op de andere weghelft komen, met een kans op een frontale aanrijding met tegemoet komend verkeer. Voorts heeft de AVC gesteld dat ook vanuit de uitrit onvoldoende zicht op het verkeer op het oostelijk deel van [het adres] aanwezig is, zodat het oprijden van de weg dus gedeeltelijk 'op de gok' moet gebeuren. Dit wordt nog eens versterkt door het feit dat de uitrit schuin aangelegd wordt en dus erg schuin over de schouder gekeken moet worden. Het advies van de AVC, voorzover daarin is aangegeven dat er op de betreffende locatie sprake is van een 'gebiedsontsluitingsweg' en dat de remweg bij een snelheid van 50 km p/u 32 meter bedraagt, is door eiser niet bestreden. Hetgeen eiser heeft aangevoerd met betrekking tot de snelheid op het betreffende deel van [het adres] vermag niet te leiden tot vernietiging van het bestreden besluit. Dat op dit weggedeelte een snelheid van 50 km p/u niet mogelijk zou zijn zonder op de andere weghelft te geraken betekent immers niet zonder meer dat een dergelijke snelheid ter plaatse niet kan worden bereikt. De rechtbank is van oordeel dat verweerders, gedurende de procedure onderbouwde, uitgangspunt, dat het veilig en doelmatig gebruik van de weg de gevraagde uitritvergunning in de weg staat, past binnen de grenzen van het vijfde lid, van artikel 31 van de APV 1981. De rechtbank hecht er daarbij waarde aan dat verweerder bij zijn besluitvorming is uitgegaan van een aan hem verstrekt deskundigenadvies, te weten het advies van de AVC, terwijl eiser daarentegen enkel diens subjectieve standpunt naar voren heeft gebracht. Eisers stelling ter zake van de minicontainers, waarbij volgens hem eenzelfde situatie ontstaat dan wanneer hij een trailer neerzet om zijn auto op en af te laden, is naar het oordeel van de rechtbank namens verweerder ter zitting in die zin in voldoende mate weersproken, dat deze situatie geenszins vergelijkbaar is met eisers aanvraag om een uitritvergunning. De vuilniswagen is door de geel/oranje zwaailichten heel opvallend. Voorts is de vuilniswagen - anders dan eiser betoogt - niet langer dan vijf minuten op de betreffende locatie aanwezig. Deze wagen staat daarenboven een aantal meters verder dan de door eiser gewenste uitrit, buiten de door AVC getrokken zichtlijn. Het (beoogde) beroep van eiser op het gelijkheidsbeginsel faalt derhalve. Met verweerder is de rechtbank bovendien van oordeel, dat eiser niet gevolgd kan worden in zijn betoog dat de gewenste uitrit maximaal 10 maal per jaar zal worden gebruikt. Eiser heeft immers in zijn aanvraag aangegeven dat de gewenste uitrit ongeveer 25 à 30 maal per jaar zal worden gebruikt. Voorts is door eiser niet weersproken dat hij voor het stallen van zijn auto gebruik kan maken van garages elders. Overigens wordt nog opgemerkt dat ter zitting is gebleken dat geen bouwvergunning is verleend voor een garage in eisers achtertuin, maar dat naar aanleiding van een melding van eiser voor het plaatsen van een berging hiervoor toestemming is verleend. Anders dan in de voorliggende procedure voldoet het thans door eiser bestreden besluit aan het vereiste van een kenbare (belangen)afweging. Gelet op al hetgeen hiervoor is overwogen komt de rechtbank tot het oordeel dat verweerder bij de afweging van de belangen zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het persoonlijk (hobbymatige) belang van eiser niet opweegt tegen het zwaarwegend algemeen belang van de verkeersveiligheid. Verweerder heeft naar het oordeel van de rechtbank bij het bestreden besluit op goede gronden besloten tot handhaving van zijn weigering om aan eiser de gevraagde uitritvergunning te verlenen. Nu ook overigens - en binnen de grenzen van artikel 8:69, eerste en tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht - niet is gebleken van strijd met enige geschreven of ongeschreven rechtsregel, kan het bestreden besluit in rechte stand houden en dient het beroep ongegrond te worden verklaard. Voor een veroordeling in de proceskosten ziet de rechtbank geen aanleiding. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, beslist de rechtbank als volgt. 3. Beslissing De rechtbank, recht doende: verklaart het beroep ongegrond. Deze uitspraak is gedaan door mr. R.F. de Knoop, rechter. De beslissing is, in tegenwoordigheid van mr. A. Vermaat als griffier, uitgesproken in het openbaar op 10 december 2003. De griffier, De rechter, Afschrift verzonden op: Een belanghebbende - waaronder in elk geval eiser wordt begrepen - en verweerder kunnen tegen deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, Postbus 20019, 2500 EA 's-Gravenhage. De termijn voor het indienen van het beroepschrift bedraagt zes weken en vangt aan met ingang van de dag na die waarop het afschrift van deze uitspraak is verzonden.