Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AO0234

Datum uitspraak2003-12-17
Datum gepubliceerd2003-12-17
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200202737/1
Statusgepubliceerd


Indicatie

Bij besluit van 2 november 1999, gewijzigd bij besluit van 7 februari 2000, heeft de bestuurscommissie Economische Zaken van het openbaar lichaam “Samenwerkingsverband Noord-Nederland”, in het kader van het Integraal Structuurplan Noorden des lands 1995–1999, aan appellant sub 2 een eenmalige subsidie verstrekt van ƒ 4.000.000,00/€ 1.815.120,86 ten behoeve van het project "Verbouwplan Martinihal".


Uitspraak

200202737/1. Datum uitspraak: 17 december 2003 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak op het hoger beroep van: 1. het dagelijks bestuur van het openbaar lichaam “Samenwerkingsverband Noord-Nederland”, gevestigd te Groningen, 2. het college van burgemeester en wethouders van Groningen, appellanten, tegen de uitspraak van de rechtbank te Groningen van 11 april 2002 in het geding tussen: de stichting "Stichting Prins Bernhardhoeve", gevestigd te Zuidlaren en de bestuurscommissie Economische Zaken van het openbaar lichaam “Samenwerkingsverband Noord-Nederland”. 1. Procesverloop Bij besluit van 2 november 1999, gewijzigd bij besluit van 7 februari 2000, heeft de bestuurscommissie Economische Zaken van het openbaar lichaam “Samenwerkingsverband Noord-Nederland” (hierna: de bestuurscommissie), in het kader van het Integraal Structuurplan Noorden des lands 1995–1999 (hierna: ISP V), aan appellant sub 2 een eenmalige subsidie verstrekt van ƒ 4.000.000,00/€ 1.815.120,86 ten behoeve van het project "Verbouwplan Martinihal". Bij besluit van 2 mei 2001 heeft de bestuurscommissie het daartegen door de Stichting Prins Bernhardhoeve (hierna: de Stichting) gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 11 april 2002, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank te Groningen (hierna: de rechtbank) het daartegen door de Stichting ingestelde beroep gegrond verklaard en de bestreden beslissing op bezwaar vernietigd. Deze uitspraak is aangehecht. Tegen deze uitspraak heeft appellant sub 1 bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 21 mei 2002, en appellant sub 2 bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 23 mei 2002, hoger beroep ingesteld. Appellant sub 1 heeft zijn hoger beroep aangevuld bij brief van 15 juli 2002. Appellant sub 2 heeft zijn hoger beroep aangevuld bij brief van 18 juli 2002. Deze brieven zijn aangehecht. Bij faxbericht van 30 september 2002 heeft de Stichting van antwoord gediend. Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van partijen. Deze zijn aan de andere partij toegezonden. De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 22 mei 2003, waar appellant sub 1, vertegenwoordigd door mr. P. van der Burgh, ambtenaar bij de provincie, appellant sub 2, vertegenwoordigd door mr. P.E. Mazel en mr. T. Knoop, beiden advocaat te Groningen, en mr. E.T. Reinsma, ambtenaar bij de gemeente, vergezeld van [directeur] van Martiniplaza, en de Stichting, vertegenwoordigd door mr. M.J.J.M. Essers en mr. L. Kooman, beiden advocaat te Rotterdam, vergezeld van [directeur] van de Stichting, zijn verschenen. Het college van gedeputeerde staten van Groningen werd aldaar in zijn hoedanigheid van derde belanghebbende vertegenwoordigd door mr. P. van der Burgh, voornoemd. 2. Overwegingen 2.1. Ingevolge artikel 1 van het Besluit uitkeringen structuurplan noorden des lands 1995/99, Stb. 1994, 891 (hierna: het Besluit) wordt in dit Besluit en de daarop berustende bepalingen onder een regioprogramma verstaan een door de Minister van Economische Zaken (hierna: de Minister) vastgesteld plan van aanpak in het kader van het ISP V en een door de Raad of de Commissie van de Europese Gemeenschappen vastgesteld programma dat voorziet in het verstrekken van financiële middelen uit het Europees Fonds voor Regionale Ontwikkeling (hierna: EFRO) met het oog op het tot stand brengen van projecten, onder de voorwaarde dat de betrokken lidstaat zorg draagt voor de co-financiering van het programma. Ingevolge artikel 2, eerste lid, van het Besluit, verstrekt de Minister in de jaren 1995 tot en met 1999 jaarlijks op aanvraag een subsidie aan de provincies Groningen, Friesland, Drenthe en Overijssel gezamenlijk als bijdrage in de kosten van uitvoering van regioprogramma’s. Ingevolge artikel 2, tweede lid, van het Besluit kan in plaats van aan de in het eerste lid genoemde provincies een subsidie worden verstrekt aan een openbaar lichaam waarin de in het eerste lid genoemde provincies samenwerken. Ingevolge artikel 9, eerste lid, van het Besluit gebruikt de subsidieontvanger de subsidie voor het verstrekken van subsidies aan degenen die in het gebied van de betrokken provincie een project uitvoeren dat past in een regioprogramma dat is vermeld in de in artikel 6 bedoelde beschikking tot subsidieverlening. Ingevolge artikel 9, derde lid, aanhef en - voorzover hier van belang onder a - worden subsidies als bedoeld in het eerste lid slechts verstrekt aan een gemeente. 2.2. Bij het bij de beslissing op het bezwaar gehandhaafde besluit, zoals gewijzigd bij besluit van 7 februari 2000, heeft de bestuurscommissie aan appellant sub 2 een subsidie verstrekt van ƒ 4.000.000,00/€ 1.815.120,86 op grond van het ISP V, ten behoeve van het project “Verbouwplan Martinihal”. Het verbouwplan is inmiddels uitgevoerd. Op het bestaande binnenterrein tussen de Martinihal en de Evenementenhal is een nieuwe grote hal gebouwd voor het organiseren van - onder meer - beurzen. Vóór de verbouwing besloeg de beurscapaciteit een oppervlakte van ongeveer 10.300 m², die in de oude situatie kon worden uitgebreid door het plaatsen van tenten op het binnenterrein. In de nieuwe hal zal ongeveer 4.700 m² kunnen worden gebruikt voor het houden van beurzen, zodat de accommodatie voor beurzen na uitvoering van het verbouwplan totaal 15.000 m² beursvloer is gaan omvatten. Het complex draagt thans de naam “Martiniplaza”. 2.3. Appellanten hebben allereerst betoogd dat de Stichting geen procesbelang had bij een beoordeling door de rechtbank van de beslissing op het bezwaar, nu die beoordeling - ongeacht de uitkomst ervan - er niet toe zal leiden dat de toen reeds gebouwde nieuwe hal zal worden afgebroken. 2.3.1. Dit betoog wordt niet gevolgd, nu niet valt in te zien, dat het belang van de Stichting op generlei wijze gediend kan worden met een rechterlijk oordeel ter zake van de verstrekte subsidie. 2.4. Appellanten hebben voorts betoogd dat, anders dan de rechtbank heeft overwogen, de subsidie geen steunmaatregel is in de zin van artikel 87, eerste lid, van het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap (hierna: EG), zodat de meldingsverplichting van artikel 88, derde lid, EG niet gold. Volgens appellanten is de rechtbank bovendien ten onrechte tot de conclusie gekomen dat het verlenen van de subsidie niet krachtens Verordening (EG) Nr. 70/2001 van 12 januari 2001, betreffende de toepassing van de artikelen 87 en 88 EG op staatssteun voor kleine en middelgrote ondernemingen, Publicatieblad L 10 van 13 januari 2001, blz. 33-42 (hierna: Verordening (EG) Nr. 70/2001) is vrijgesteld van de verplichting tot aanmelding bij de Commissie. 2.4.1. Niet is uitgesloten dat de subsidieverlening invloed kan hebben op het handelsverkeer tussen Nederland en andere lidstaten, in het bijzonder Duitsland, in aanmerking nemend de actieradius van de met de subsidieverlening gediende economische activiteit - het houden van beurzen - en de betrekkelijk korte afstand van de locatie van de accommodatie tot de grens met Duitsland. Gelet hierop had het op de weg van de bestuurscommissie gelegen om zich er bij de Commissie afdoende van te vergewissen dat de aanmeldingsverplichting van artikel 88, derde lid, EG niet van toepassing is op de subsidieverlening, of dat de subsidieverlening valt onder de vrijstellingsregeling van Verordening (EG) Nr. 70/2001, dan wel om het voornemen tot subsidieverlening overeenkomstig artikel 88, derde lid, EG, aan te melden. Voorzover appellanten zouden moeten worden gevolgd in hun betoog dat, indien de subsidieverlening als steunmaatregel zou moeten worden aangemerkt, Martiniplaza voldoet aan het zelfstandigheidscriterium van artikel 1, derde lid, van Bijlage I, behorende bij de Verordening (EG) Nr. 70/2001, geldt gelet op artikel 3, eerste lid, gelezen in samenhang met artikel 9, eerste lid, van Verordening (EG) Nr. 70/2001 het volgende. Ingevolge artikel 3, eerste lid, voornoemd zijn - voorzover hier van belang - individuele steunmaatregelen die aan alle voorwaarden van deze verordening voldoen, vrijgesteld van de aanmeldingsverplichting van artikel 88, derde lid, EG, indien zij een uitdrukkelijke verwijzing naar deze verordening bevatten, onder vermelding van de titel ervan en de vindplaats in het Publicatieblad van de Europese Gemeenschappen. Voorts bepaalt artikel 9, eerste lid, voornoemd - voorzover hier van belang - dat wanneer een krachtens deze verordening vrijgestelde steunmaatregel wordt genomen, de betrokken lidstaat de Commissie binnen twintig werkdagen een samenvatting zendt van de informatie betreffende deze individuele steunmaatregel, ter bekendmaking in het Publicatieblad van de Europese Gemeenschappen en in de in Bijlage II vastgestelde vorm. Niet is gebleken dat bij de subsidieverlening aan artikel 3, eerste lid, en artikel 9, eerste lid, voornoemd is voldaan. 2.5. De omstandigheid dat de subsidie deel uitmaakt van een co-financiering uit hoofde van het enig programmeringsdocument voor de structurele bijstandsverlening van de Gemeenschap in de in Nederland onder doelstelling 2 vallende regio Groningen-Drenthe (hierna: EPD), dat reeds door de Commissie is goedgekeurd bij beschikking van 26 mei 1997, leidt niet tot het oordeel dat de bestuurscommissie was ontslagen van vorenbedoelde vergewisplicht. De omstandigheid dat aan de verlening van een EFRO-bijdrage de voorwaarde is verbonden van co-financiering, en dat het college van gedeputeerde staten van Groningen de co-financiering in de vorm van een ISP V-bijdrage aan de orde heeft gesteld in een overleg met de Stuurgroep EPD, kan evenmin tot dat oordeel leiden. Deze omstandigheden bieden immers geen uitsluitsel over het al dan niet bestaan van een aanmeldingsverplichting in dit geval, noch over de vraag of in dit geval is voldaan aan een eventuele aanmeldingsplicht. 2.6. Appellanten kunnen zich evenmin verenigen met het oordeel van de rechtbank dat de door de bestuurscommissie gemaakte vergelijking van de beurzen die voor de uitvoering van het project werden gehouden in de onderscheiden beurscomplexen, ontoereikend is om conclusies te kunnen trekken ter zake van de vraag wat de invloed van de subsidieverlening is op de concurrentieverhouding tussen Martiniplaza en de Stichting. 2.6.1. Ook hierin worden appellanten niet gevolgd. In de toelichting bij de aanvraag om subsidie op grond van het ISP V wordt vermeld dat de accommodatie van de Martinihal beperkingen oplegde aan de (groei)mogelijkheden op het gebied van beurzen, congressen, topsport en theaterproducties en dat met de verbouwing uitgroei tot een volwaardige accommodatie mogelijk is, zonder evenbedoelde beperkingen. De activiteiten die in de vernieuwde Martinihal gaan plaatsvinden kunnen - aldus de toelichting - een belangrijke rol gaan spelen in de relatiemarketing van de bedrijven in stad en regio. Zo kunnen bedrijven uit de stad en regio hun relaties elders uit het land uitnodigen bij een beurs, al dan niet in combinatie met een bezoek aan een grote toneelproductie of topsportevenement. Gelet hierop heeft de rechtbank niet ten onrechte overwogen dat ter zake van de vraag wat de invloed is van de subsidieverlening op de concurrentieverhouding tussen Martiniplaza en de Stichting, met name gekeken dient te worden naar de ontwikkelingen op de markt voor het organiseren van beurzen in de komende jaren en de positie van beide beurscomplexen in het licht van die ontwikkelingen. In dat verband dient - zoals de rechtbank heeft overwogen - de invloed van de subsidie op de wijze van berekenen van de tarieven door Martiniplaza aan de orde te komen, waarbij de subsidie niet los kan worden gezien van de door het college van gedeputeerde staten van Groningen verleende EFRO-bijdrage voor realisering van het verbouwplan. De Afdeling overweegt in aanvulling hierop dat het in de rede ligt de brief van 31 mei 2000 van Ernst & Young Accountants, waarin wordt aangegeven welke elementen een rol spelen bij de beoordeling of sprake is van ongelijke concurrentieverhoudingen tussen de Stichting en Martiniplaza, bij het onderzoek te betrekken. 2.7. Uit het vorenstaande volgt dat de beslissing op bezwaar niet met de vereiste zorgvuldigheid is voorbereid. Deze beslissing is dan ook in strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht genomen. 2.8. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient - zoals uit het vorenoverwogene blijkt met verbetering van de gronden - te worden bevestigd. 2.9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding. 3. Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin: bevestigt de aangevallen uitspraak. Aldus vastgesteld door mr. M. Vlasblom, Voorzitter, en mr. H.G. Lubberdink en mr. A.W.M. Bijloos, Leden, in tegenwoordigheid van mr. W.C.M. Ramsahai, ambtenaar van Staat. w.g. Vlasblom w.g. Ramsahai Voorzitter ambtenaar van Staat Uitgesproken in het openbaar op 17 december 2003 -401.