Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AO0236

Datum uitspraak2003-12-17
Datum gepubliceerd2003-12-17
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200202769/1
Statusgepubliceerd


Indicatie

Bij besluit van 2 november 1999 heeft het college van gedeputeerde staten van Groningen aan appellant een bijdrage van ƒ 4.000.000,00/€ 1.815.120,86 verleend uit het Europees Fonds voor Regionale Ontwikkeling, ten behoeve van het project “Verbouwplan Martinihal”.


Uitspraak

200202769/1. Datum uitspraak: 17 december 2003 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak op het hoger beroep van: het college van burgemeester en wethouders van Groningen, appellant, tegen de uitspraak van de rechtbank te Groningen van 11 april 2002 in het geding tussen: de stichting "Stichting Prins Bernhardhoeve", gevestigd te Zuidlaren en het college van gedeputeerde staten van Groningen. 1. Procesverloop Bij besluit van 2 november 1999 heeft het college van gedeputeerde staten van Groningen (hierna: het college van gedeputeerde staten) aan appellant een bijdrage van ƒ 4.000.000,00/€ 1.815.120,86 verleend uit het Europees Fonds voor Regionale Ontwikkeling (hierna: EFRO), ten behoeve van het project “Verbouwplan Martinihal”. Bij besluit van 7 november 2000 heeft het college van gedeputeerde staten het daartegen door de Stichting Prins Bernhardhoeve (hierna: de Stichting) gemaakte bezwaar, overeenkomstig het advies van 29 september 2000 van de adviescommissie bezwaar- en beroepschriften, ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 11 april 2002, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank te Groningen (hierna: de rechtbank) het daartegen door de Stichting ingestelde beroep gegrond verklaard en de bestreden beslissing op bezwaar vernietigd. Deze uitspraak is aangehecht. Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 23 mei 2002, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 18 juli 2002. Deze brieven zijn aangehecht. Bij brief van 19 augustus 2002 heeft de Stichting van antwoord gediend. Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van partijen. Deze zijn aan de andere partij toegezonden. De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 22 mei 2003, waar appellant, vertegenwoordigd door mr. P.E. Mazel en mr. T. Knoop, beiden advocaat te Groningen, en mr. E.T. Reinsma, ambtenaar bij de gemeente, vergezeld van [directeur van Martiniplaza], en de Stichting, vertegenwoordigd door mr. M.J.J.M. Essers en mr. L. Kooman, beiden advocaat te Rotterdam, vergezeld van [directeur van de Stichting], zijn verschenen. Het college van gedeputeerde staten werd aldaar in zijn hoedanigheid van derde belanghebbende vertegenwoordigd door mr. P. van der Burgh, ambtenaar bij de provincie. 2. Overwegingen 2.1. Bij het bij de beslissing op het bezwaar gehandhaafde besluit heeft het college van gedeputeerde staten aan appellant een bijdrage van ƒ 4.000.000,00/€ 1.815.120,86 verleend uit het EFRO, ten behoeve van het project “Verbouwplan Martinihal”. Het verbouwplan is inmiddels uitgevoerd. Op het bestaande binnenterrein tussen de Martinihal en de Evenementenhal is een nieuwe grote hal gebouwd voor het organiseren van - onder meer - beurzen. Vóór de verbouwing besloeg de beurscapaciteit een oppervlakte van ongeveer 10.300 m², die in de oude situatie kon worden uitgebreid met het plaatsen van tenten op het binnenterrein. In de nieuwe hal zal ongeveer 4.700 m² kunnen worden gebruikt voor het houden van beurzen, zodat de accommodatie voor beurzen na uitvoering van het verbouwplan totaal 15.000 m² beursvloer is gaan omvatten. Het complex draagt thans de naam “Martiniplaza”. 2.2. Appellant heeft allereerst betoogd dat de Stichting geen procesbelang had bij een beoordeling door de rechtbank van de beslissing op het bezwaar, nu die beoordeling - ongeacht de uitkomst ervan - er niet tot zal leiden dat de toen reeds gebouwde nieuwe hal zal worden afgebroken. 2.2.1. Dit betoog wordt niet gevolgd, nu niet valt in te zien, dat het belang van de Stichting op generlei wijze gediend kan worden met een rechterlijk oordeel ter zake van de verstrekte bijdrage. 2.3. Appellant kan zich voorts niet verenigen met het oordeel van de rechtbank dat de door het college van gedeputeerde staten gemaakte vergelijking van de beurzen die voor de uitvoering van het project werden gehouden in de onderscheiden beurscomplexen, ontoereikend is om conclusies te kunnen trekken ter zake van de vraag wat de invloed van de subsidieverlening is op de concurrentieverhouding tussen Martiniplaza en de Stichting. 2.3.1. Ook hierin wordt appellant niet gevolgd. In de toelichting bij de aanvraag om een bijdrage uit het EFRO wordt vermeld dat de accommodatie van de Martinihal beperkingen oplegde aan de (groei)mogelijkheden op het gebied van beurzen, congressen, topsport en theaterproducties en dat met de verbouwing uitgroei tot een volwaardige accommodatie mogelijk is, zonder evenbedoelde beperkingen. De activiteiten die in de vernieuwde Martinihal gaan plaatsvinden kunnen - aldus de toelichting - een belangrijke rol gaan spelen in de relatiemarketing van de bedrijven in stad en regio. Zo kunnen bedrijven uit de stad en regio hun relaties elders uit het land uitnodigen bij een beurs, al dan niet in combinatie met een bezoek aan een grote toneelproductie of topsportevenement. Gelet hierop heeft de rechtbank niet ten onrechte overwogen dat ter zake van de vraag wat de invloed is van de subsidieverlening op de concurrentieverhouding tussen Martiniplaza en de Stichting, met name gekeken dient te worden naar de ontwikkelingen op de markt voor het organiseren van beurzen in de komende jaren en de positie van beide beurscomplexen in het licht van die ontwikkelingen. In dat verband dient - zoals de rechtbank heeft overwogen - de invloed van de subsidie op de wijze van berekenen van de tarieven door Martiniplaza aan de orde te komen, waarbij de subsidie niet los kan worden gezien van de door de bestuurscommissie Economische Zaken van het openbaar lichaam “Samenwerkingsverband Noord-Nederland” in het kader van het Integraal Structuurplan Noorden des lands 1995-1999 verleende subsidie voor realisering van het verbouwplan. De Afdeling overweegt in aanvulling hierop dat het in de rede ligt de brief van 31 mei 2000 van Ernst & Young Accountants, waarin wordt aangegeven welke elementen een rol spelen bij de beoordeling of sprake is van ongelijke concurrentieverhoudingen tussen de Stichting en Martiniplaza, bij het onderzoek te betrekken. Het verrichte onderzoek is derhalve in strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht. 2.4. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient - zoals uit het vorenoverwogene blijkt met verbetering van de gronden - te worden bevestigd. 2.5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding. 3. Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin: bevestigt de aangevallen uitspraak. Aldus vastgesteld door mr. M. Vlasblom, Voorzitter, en mr. H.G. Lubberdink en mr. A.W.M. Bijloos, Leden, in tegenwoordigheid van mr. W.C.M. Ramsahai, ambtenaar van Staat. w.g. Vlasblom w.g. Ramsahai Voorzitter ambtenaar van Staat Uitgesproken in het openbaar op 17 december 2003 401.