
Jurisprudentie
AO0237
Datum uitspraak2003-12-17
Datum gepubliceerd2003-12-17
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200203001/1
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2003-12-17
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200203001/1
Statusgepubliceerd
Indicatie
Bij besluit van 2 april 2002, kenmerk DGWM/2002/774, heeft verweerder krachtens de Wet milieubeheer aan appellante sub 2 een revisievergunning als geregeld in artikel 8.4, eerste lid, van deze wet verleend voor een periode van tien jaar na inwerkingtreding van dit besluit, dan wel tot aan het moment dat de totale stortcapaciteit van 10.300.000 m3 is benut indien dit binnen tien jaar wordt bereikt, voor de Afvalberging Derde Merwedehaven op het perceel Baanhoekweg 92a te Dordrecht, kadastraal bekend gemeente Dordrecht, sectie S, nummer 154. Dit besluit is op 21 mei 2002 ter inzage gelegd.
Uitspraak
200203001/1.
Datum uitspraak: 17 december 2003
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
1. het college van burgemeester en wethouders van Sliedrecht,
2. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid "IGAT B.V.", gevestigd te Dordrecht,
3. [appellanten sub 3], zichzelf noemend "Werkgroep Derde Merwedehaven", wonend te Sliedrecht,
4. [appellant sub 4] en anderen te [plaats], zichzelf noemend “werkgroep Bedrijven Kerkerak en omgeving" en anderen,
5. [appellant sub 5], wonend te Sliedrecht,
en
het college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland,
verweerder.
1. Procesverloop
Bij besluit van 2 april 2002, kenmerk DGWM/2002/774, heeft verweerder krachtens de Wet milieubeheer aan appellante sub 2 een revisievergunning als geregeld in artikel 8.4, eerste lid, van deze wet verleend voor een periode van tien jaar na inwerkingtreding van dit besluit, dan wel tot aan het moment dat de totale stortcapaciteit van 10.300.000 m3 is benut indien dit binnen tien jaar wordt bereikt, voor de Afvalberging Derde Merwedehaven op het perceel Baanhoekweg 92a te Dordrecht, kadastraal bekend gemeente Dordrecht, sectie S, nummer 154. Dit besluit is op 21 mei 2002 ter inzage gelegd.
Tegen dit besluit hebben appellant sub 1 bij brief van 3 juni 2002, bij de Raad van State ingekomen op 3 juni 2002, appellante sub 2 bij brief van 28 juni 2002, bij de Raad van State ingekomen op 2 juli 2002, appellanten sub 3 bij brief van 26 juni 2002, bij de Raad van State ingekomen op 27 juni 2002, appellanten sub 4 bij brief van 25 juni 2002, bij de Raad van State ingekomen op 27 juni 2002, en appellant sub 5 bij brief van 29 juni 2002, bij de Raad van State ingekomen op 1 juli 2002, beroep ingesteld. Appellant sub 1 heeft zijn beroep aangevuld bij brief van 5 juli 2002. Appellante sub 2 heeft haar beroep gedeeltelijk ingetrokken bij brief van 16 april 2003.
Bij brief van 28 november 2002 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
De Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening heeft een deskundigenbericht uitgebracht, gedateerd 28 februari 2003. Partijen zijn in de gelegenheid gesteld daarop te reageren.
Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van appellanten sub 1 en 3 en verweerder. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 17 juni 2003, waar appellant sub 1, vertegenwoordigd door mr. B.J.W. Walraven, advocaat te Rotterdam, en [deskundige], appellante sub 2, vertegenwoordigd door mr. drs. E.D.M. Knegt, advocaat te Breda, [gemachtigden], appellanten sub 3, van wie [appellant] in persoon en bijgestaan door [gemachtigde], en verweerder, vertegenwoordigd door mr. C.H. Pennenkamp-Topman, Y.E. de Hoogh en ir. F.H. de Vries, allen ambtenaar van de provincie, zijn verschenen. Appellanten sub 4 en 5 zijn niet verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Het bestreden besluit van 2 april 2002 betreft een revisievergunning onder voorschriften krachtens de Wet milieubeheer voor een periode van 10 jaar ten behoeve van appellante sub 2. Appellante sub 2 exploiteert de Afvalberging Derde Merwedehaven. Bij de verlening van de oprichtingsvergunning van 6 januari 1992 aan de rechtsvoorganger van appellante sub 2 (Provinciaal Afvalverwijderingsbedrijf Zuid-Holland N.V.) werd verwacht dat de afvalberging in 10 jaar zou zijn volgestort. Mede vanwege het van overheidswege gevoerde beleid om het storten van afval te beperken, is de afvalberging na 10 jaar nog niet vol. Het is thans de verwachting dat de afvalberging tot 2017 in gebruik kan blijven. In verband met het expireren van de oprichtingsvergunning heeft appellante sub 2 bij aanvraag van 31 mei 2001, aangevuld op 2 augustus 2001, een revisievergunning aangevraagd voor een periode van 10 jaar.
De bedrijfsactiviteiten bestaan uit het voortzetten van de huidige activiteiten, namelijk het exploiteren van de Afvalberging Derde Merwedehaven en het exploiteren van de scheidingsinstallatie. De verwachting is dat in de komende periode ongeveer 400.000 ton afval per jaar zal worden aangeboden om te storten. Zekerheidshalve is 610.000 ton per jaar aangevraagd. Voorts is vergunning gevraagd voor uitbreiding van de bedrijfsactiviteiten met biologische grondreiniging, een doorgangsdepot voor baggerslib, het gebruik van de kade voor aan- en afvoer van materiaal van derden, verruiming van de acceptatiemogelijkheden ten behoeve van de scheidingsinstallatie en het bufferen van (afval)stoffen.
2.2. Ingevolge artikel 20.6, tweede lid, van de Wet milieubeheer kan tegen een besluit als het onderhavige beroep worden ingesteld door:
a. degenen die bedenkingen hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit;
b. de adviseurs die gebruik hebben gemaakt van de gelegenheid advies uit te brengen over het ontwerp van het besluit;
c. degenen die bedenkingen hebben tegen wijzigingen die bij het nemen van het besluit ten opzichte van het ontwerp daarvan zijn aangebracht;
d. belanghebbenden aan wie redelijkerwijs niet kan worden verweten geen bedenkingen te hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit.
Verweerder heeft gesteld dat het beroep van appellanten sub 3 niet-ontvankelijk is voor zover zich dat keert tegen het niet toepassen van de minimalisatieverplichting voor benzeen en vinylchloride, het ten onrechte niet toetsen van bepaalde emitterende stoffen aan de strategienota SOMS en de toenemende verzuring van de bodem. Anders dan verweerder heeft gesteld vindt de grond inzake het niet toepassen van de minimalisatieverplichting voor benzeen en vinylchloride en het ten onrechte niet toetsen van bepaalde emitterende stoffen aan de strategienota SOMS wel zijn grondslag in de bedenkingen, waarin is aangevoerd dat bepaalde emitterende stoffen in strijd met de Wet milieubeheer niet mogen worden vergund. De verwijzing in het beroep naar de minimalisatieverplichting en de strategienota SOMS moet in dit geval worden beschouwd als beargumentering van de door appellanten sub 3 aangevoerde bedenkingen. Het beroep van appellanten sub 3 is in zoverre ontvankelijk. De Afdeling stelt voorts vast dat appellanten sub 3 de toenemende verzuring van de bodem niet als bedenking tegen het ontwerp van het besluit hebben ingebracht. Appellanten sub 3 hebben voorts de gronden inzake het meten van waterstofsulfide met sensoren, de beoordeling van de emissies van zwavelkoolstof, het ter inzage leggen van stukken behorend bij het ontwerpbesluit, de kennisgeving van het ontwerpbesluit en hiermee samenhangende procedurele aspecten niet als bedenking tegen het ontwerp van het besluit ingebracht. Verder is het bepaalde onder b en c hier niet van toepassing. Niet is gebleken van omstandigheden op grond waarvan appellanten sub 3 redelijkerwijs niet kan worden verweten op dit punt geen bedenkingen te hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit. Uit het vorenstaande volgt dat het beroep van appellanten sub 3 in zoverre niet-ontvankelijk is.
2.3. Appellant sub 1 voert aan dat in strijd met artikel 8.31, eerste lid, van de Wet milieubeheer geen advies is uitgebracht door de Staatssecretaris van Verkeer en Waterstaat en het dagelijks bestuur van het Zuiveringsschap Hollandse Eilanden en Waarden op de aanvraag om de onderhavige vergunning. Appellant sub 5 betoogt dat verweerder ten onrechte de aanvraag in behandeling heeft genomen. Hij stelt dat eerst de resultaten van het in opdracht van verweerder opgestelde rapport van Buro Blauw B.V. inzake de geuremissie en geurhinder van de Afvalberging Derde Merwedehaven (hierna: het rapport Blauw) hadden moeten worden afgewacht. Appellanten sub 4 stellen dat het rapport Blauw ten onrechte niet bij het bestreden besluit ter inzage is gelegd. Appellanten sub 3 stellen tot slot dat in strijd met artikel 13.4, aanhef en onder a, van de Wet milieubeheer de kennisgeving van het bestreden besluit niet is aangeplakt aan het gemeentehuis.
2.3.1. Ingevolge artikel 8.31, eerste lid, van de Wet milieubeheer brengt - voorzover hier van belang - het bestuursorgaan dat tot verlening van de vergunning krachtens de Wet verontreiniging oppervlaktewateren bevoegd is een advies uit met het oog op de samenhang tussen de beschikkingen op de onderscheidene aanvragen.
Ingevolge artikel 3:19, tweede lid, aanhef en onder a, van de Algemene wet bestuursrecht wordt, voor zover hier van belang, van het ontwerp mededeling gedaan door terinzagelegging.
Ingevolge artikel 3:21, eerste lid, aanhef en onder c, worden met het ontwerp van het besluit ter inzage gelegd de rapporten en adviezen die in verband met het ontwerp zijn uitgebracht, voor zover deze redelijkerwijs nodig kunnen zijn voor een beoordeling van het ontwerp. Ingevolge het tweede lid vult het bestuursorgaan, voor zover hier van belang, de ter inzage gelegde stukken aan met nieuwe relevante stukken en gegevens.
Ingevolge artikel 3:22, tweede lid, blijven de stukken ter inzage liggen totdat de termijn is verstreken waarbinnen tegen het besluit beroep kan worden ingesteld.
Ingevolge artikel 13.4, aanhef en onder a, van de Wet milieubeheer geschiedt – voorzover hier van belang – indien de aanvraag om een vergunning betrekking heeft op een inrichting, de terinzagelegging, bedoeld in artikel 3:19, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht, in ieder geval op het gemeentehuis van de gemeente waarin de inrichting geheel of in hoofdzaak is of zal zijn gelegen, en wordt van het ontwerp gelijktijdig mededeling gedaan door aanplakking van een kennisgeving aan dat gemeentehuis, op zodanige wijze dat de inhoud van de kennisgeving voor het publiek duidelijk leesbaar is.
2.3.2. De Afdeling stelt vast, gelet op de overgelegde stukken, dat de Staatssecretaris van Verkeer en Waterstaat en het dagelijks bestuur van het Zuiveringsschap in strijd met artikel 8.31, eerste lid, van de Wet milieubeheer geen advies hebben uitgebracht op de aanvraag om de vergunning krachtens de Wet milieubeheer. Wel blijkt uit de stukken dat de aanvragen om de vergunningen krachtens de Wet milieubeheer en de Wet verontreiniging oppervlaktewateren gelijktijdig zijn ingediend, dat sprake is geweest van een gecoördineerde behandeling van de aanvragen, dat gezamenlijk een hoorzitting heeft plaatsgevonden en dat de bevoegde gezagen omtrent de respectievelijke aanvragen onderling hebben overlegd. Gebleken is dat appellant sub 1 noch potentiële belanghebbenden door deze schending zijn benadeeld. De Afdeling ziet dan ook in het vorenstaande aanleiding de schending van dit vormvoorschrift te passeren met toepassing van artikel 6:22 van de Algemene wet bestuursrecht. Deze beroepsgrond van appellant sub 1 treft geen doel.
De Afdeling overweegt verder dat is gesteld noch gebleken dat in strijd met het Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer de benodigde gegevens in de aanvraag ontbreken. Uit de stukken blijkt verder dat verweerder zich op het standpunt stelt dat de aanvraag voldoende gegevens en bescheiden bevat voor de beoordeling van de aanvraag en de voorbereiding van de beschikking. Verweerder heeft zich naar het oordeel van de Afdeling in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de aanvraag voldoende informatie bevat om daarop te kunnen beschikken. Derhalve kan de grond van appellant sub 5 dat de resultaten van het onderzoek door Buro Blauw hadden moeten worden afgewacht, niet leiden tot vernietiging van het bestreden besluit. Het bezwaar van appellant sub 5 treft derhalve geen doel.
De Afdeling stelt voorts vast dat in de considerans van het bestreden besluit wordt verwezen naar een tussentijdse rapportage van het Buro Blauw. Blijkens de overgelegde stukken en het verhandelde ter zitting is dit tussentijds rapport uitgebracht na het moment waarop het ontwerp van het besluit ter inzage is gelegd en onmiddellijk aan belanghebbenden toegestuurd. Het definitieve rapport van Buro Blauw, gedateerd 5 juli 2002, is uitgebracht na het moment waarop het bestreden besluit is genomen. Het bestreden besluit en de daarbij behorende stukken hebben ter inzage gelegen tot en met 2 juli 2002. Aangezien daarmee is voldaan aan de vorengenoemde wettelijk bepalingen, levert het niet ter inzage leggen van het definitieve rapport van Buro Blauw geen grond voor vernietiging op. Dit bezwaar van appellanten sub 4 faalt derhalve.
De Afdeling overweegt verder dat artikel 13.4, aanhef en onder a, van de Wet milieubeheer slechts verplicht tot aanplakking van een kennisgeving aan het gemeentehuis van het ontwerp van het besluit en niet van de vergunning. Ook overigens bestaat geen wettelijke plicht tot aanplakking van een kennisgeving van de vergunning aan het gemeentehuis. De grond van appellanten sub 3 dat in strijd met artikel 13.4, aanhef en onder a, van de Wet milieubeheer de kennisgeving van de vergunning niet is aangeplakt aan het gemeentehuis, levert derhalve geen grond voor vernietiging op. Het bezwaar van appellanten sub 3 faalt.
2.4. Appellanten sub 1, 3 en 4 voeren aan dat ten onrechte geen milieu-effectrapport is opgesteld voor de inrichting. Appellanten sub 3 stellen dat gelet op de omstandigheid dat de onderliggende vergunning voor het oprichten van de inrichting is vervallen, de activiteiten vanwege de inrichting als nieuw moeten worden gekwalificeerd en derhalve een milieu-effectrapport opgesteld dient te worden. Appellant sub 1 betoogt dat als gevolg van de uitbreiding van de inrichting een inrichting ontstaat met een capaciteit waarin meer dan 100 ton per dag andere afvalstoffen dan baggerspecie worden gestort of opgeslagen en derhalve door het bevoegd gezag een beoordeling moet plaatsvinden of een milieu-effectrapport opgemaakt moet worden. Voorts voert hij aan dat gelet op de ingrijpende wijzigingen van de inrichting sinds 1991, het opstellen van een milieu-effectrapport noodzakelijk is.
2.4.1. Verweerder stelt zich op het standpunt dat geen milieu-effectrapport behoeft te worden opgemaakt noch een beoordeling daartoe. De aangevraagde activiteiten zoals het storten van afvalstoffen, de baggerscheidingsinstallatie en de biologische grondreiniging moeten volgens verweerder als afzonderlijke activiteiten worden beschouwd. Nu de stortplaats fysiek niet wordt uitgebreid, behoeft voor het storten van afvalstoffen geen milieu-effectrapport opgemaakt te worden. De andere aangevraagde activiteiten zijn naar het oordeel van verweerder niet aangewezen als activiteit waarvoor een milieu-effectrapport opgesteld moet worden dan wel waarvoor een beoordeling plaats dient te vinden over de vraag of een milieu-effectrapport gemaakt moet worden.
2.4.2. Ingevolge artikel 7.2, eerste lid, van de Wet milieubeheer worden bij algemene maatregel van bestuur de activiteiten aangewezen, die belangrijke nadelige gevolgen kunnen hebben voor het milieu. Daarbij worden een of meer besluiten aangewezen, bij de voorbereiding waarvan een milieu-effectrapport moet worden gemaakt (mer-plicht).
Ingevolge artikel 7.4, eerste lid, van de Wet milieubeheer worden, voorzover hier van belang, bij algemene maatregel van bestuur de activiteiten aangewezen, ten aanzien waarvan het bevoegd gezag krachtens artikel 7.8b moet bepalen of voor de activiteit, vanwege de bijzondere omstandigheden waaronder zij wordt ondernomen, een milieu-effectrapport moet worden gemaakt (mer-beoordelingsplicht).
Ingevolge artikel 2, eerste lid, van het Besluit milieu-effectrapportage 1994 (hierna: het Besluit mer 1994) worden als activiteiten als bedoeld in artikel 7.2, eerste lid, van de Wet milieubeheer aangewezen de activiteiten die behoren tot een categorie die in onderdeel C van de bijlage is omschreven. Ingevolge het tweede lid worden, voor zover hier van belang, als activiteiten als bedoeld in artikel 7.4, eerste lid, van de wet aangewezen de activiteiten die behoren tot een categorie die in onderdeel D van de bijlage is omschreven.
In onderdeel C, categorie 18.3, van de bijlage, behorende bij het Besluit mer 1994, zijn als activiteiten aangewezen de oprichting van een inrichting bestemd voor het storten van baggerspecie voor zover niet omschreven in categorie 18.2, in gevallen waarin de activiteit betrekking heeft op baggerspecie van klasse 3 of 4 en een inrichting waarin 500.000 m3 of meer baggerspecie wordt gestort of opgeslagen. In onderdeel C, categorie 18.5, zijn als activiteiten aangewezen de oprichting van een inrichting bestemd voor het storten of het in de diepe ondergrond brengen van niet gevaarlijke afvalstoffen, niet zijnde baggerspecie, in gevallen waarin de activiteit betrekking heeft op een inrichting waarin 500.000 m3 of meer niet gevaarlijke afvalstoffen wordt gestort of opgeslagen.
In onderdeel D, categorie 18.3, zijn als activiteiten aangewezen de wijziging of uitbreiding van een inrichting voor het verwijderen van afvalstoffen als bedoeld in categorieën 18.2, 18.3, 18.4 of 18.5 van onderdeel C of de categorieën 18.1 of 18.2 van onderdeel D. De grens waarboven het bevoegd gezag moet bepalen of vanwege bijzondere omstandigheden waaronder de activiteiten worden ondernomen een milieu-effectrapport gemaakt moet worden, heeft betrekking op een capaciteit van:
1. 250.000 m3 of meer voor het storten van afvalstoffen,
2. 5.000 ton droge stof per jaar of meer voor de verwijdering van zuiveringsslib, of
3. 100 ton per dag of meer voor de verwijdering van andere dan onder 2 bedoelde afvalstoffen.
In onderdeel A, sub 2, van de bijlage, behorend bij het Besluit mer 1994 wordt onder oprichting van een inrichting verstaan een uitbreiding van een inrichting door de oprichting van een nieuwe installatie.
2.4.3. De Afdeling stelt vooreerst op grond van de overgelegde stukken vast dat de vergunning voor het oprichten van de onderhavige inrichting (hierna: de onderliggende vergunning) is verleend voor een periode van tien jaar en op 28 september 1992 van kracht is geworden. Op het moment van inwerkingtreding van het bestreden besluit (op 18 juli 2002) was deze onderliggende vergunning derhalve nog niet vervallen. Blijkens de overgelegde stukken is in 1991 een milieu-effectrapport opgemaakt terzake van de onderliggende vergunning waarin de milieueffecten van de stortplaats van de inrichting zijn omschreven. Hierbij is uitgegaan van een capaciteit van 9,3 miljoen m3 aan afvalstoffen en 1 miljoen m3 aan baggerspecie. Voor de baggerscheidingsinstallatie is in 1997 een milieu-effectrapportage opgesteld.
De Afdeling stelt vast dat in de onderhavige aanvraag om vergunning de capaciteit van de stortactiviteiten niet is vergroot. Evenmin wordt de inrichting fysiek uitgebreid door het oprichten van een nieuwe installatie. De Afdeling is, mede gelet op hetgeen hieromtrent is opgemerkt in het deskundigenbericht, van oordeel dat nu terzake van het storten van afvalstoffen en baggerspecie geen sprake is van een oprichting in de zin van onderdeel A, sub 2, van de bijlage behorend bij het Besluit mer 1994, verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat terzake geen mer-plicht als bedoeld in artikel 7.2 van de Wet milieubeheer dan wel een mer-beoordelingsplicht als bedoeld in artikel 7.4 van de Wet milieubeheer geldt. De blijkens het bestreden besluit verleende revisievergunning houdt een uitbreiding van de inrichting met een biologische grondreinigingsinstallatie van 28.000 ton, doorgangdepots, scheidingsinstallaties van 180.000 ton, opslagdepots voor het bufferen en voorbewerken van afvalstoffen en bufferdepots voor toe te passen afvalstoffen. De Afdeling stelt vast dat deze activiteiten niet zijn aangewezen in de onderdelen C of D van de bijlage behorende bij het Besluit mer 1994. De Afdeling is van oordeel dat verweerder ook in zoverre terecht het standpunt heeft ingenomen dat terzake van voornoemde uitbreiding van de inrichting geen mer-plicht dan wel een mer-beoordelingsplicht geldt. De omstandigheid dat de inrichting sinds 1991 ingrijpend is gewijzigd, maakt dit niet anders. Het beroep van appellanten sub 1, 3 en 4 kan in zoverre niet slagen.
2.5. Artikel 8.10, eerste lid, van de Wet milieubeheer bepaalt dat de vergunning slechts in het belang van de bescherming van het milieu kan worden geweigerd. Ingevolge artikel 8.11, tweede lid, kan een vergunning in het belang van de bescherming van het milieu onder beperkingen worden verleend. Ingevolge het derde lid van dit artikel worden aan een vergunning de voorschriften verbonden die nodig zijn ter bescherming van het milieu. Voorzover door het verbinden van voorschriften aan de vergunning de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, niet kunnen worden voorkomen, worden aan de vergunning de voorschriften verbonden, die de grootst mogelijke bescherming bieden tegen die gevolgen, tenzij dat redelijkerwijs niet kan worden gevergd.
Hieruit volgt dat de vergunning moet worden geweigerd, indien de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken door het stellen van voorschriften en beperkingen niet kunnen worden voorkomen dan wel niet voldoende kunnen worden beperkt.
Bij de toepassing van de artikelen 8.10, eerste lid, en 8.11 van de Wet milieubeheer komt verweerder een zekere beoordelingsvrijheid toe, die haar begrenzing onder meer vindt in hetgeen voortvloeit uit de meest recente algemeen aanvaarde milieutechnische inzichten.
2.6. Appellant sub 1 stelt dat sprake is van strijd met de Richtlijn 92/43/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 21 mei 1992 inzake de instandhouding van de natuurlijke habitats en de wilde flora en fauna (Pb L 206; hierna te noemen: de Habitatrichtlijn). Hij betoogt dat verweerder bij het nemen van het bestreden besluit ten onrechte niet de ligging van de inrichting in de nabijheid van de Biesbosch heeft betrokken.
2.6.1. De Afdeling stelt vooreerst vast dat de inrichting in de nabijheid van de Biesbosch is gelegen. Voorzover het betreft de bescherming van natuurlijke habitats, overweegt de Afdeling als volgt.
De Biesbosch is vermeld als speciale beschermingszone op een lijst als bedoeld in artikel 4, eerste lid, van de Habitatrichtlijn, die aan de Europese Commissie is toegezonden. Ten tijde van het nemen van het bestreden besluit was de communautaire lijst als bedoeld in artikel 4, tweede lid, van de Habitatrichtlijn echter nog niet vastgesteld, zodat de bepalingen van artikel 6, tweede en derde lid, van de Habitatrichtlijn nog niet golden voor de als speciale beschermingszone in de zin van de Habitatrichtlijn aangemelde gebieden. Naar het oordeel van de Afdeling is niet aannemelijk gemaakt noch anderszins gebleken dat het voortzetten van de huidige bedrijfsactiviteiten en de uitbreiding van de activiteiten vanwege de inrichting de verwezenlijking van het door de Habitatrichtlijn voorgeschreven resultaat voor dit gebied ernstig in gevaar zouden brengen. Gelet hierom ziet de Afdeling - daargelaten de vraag of rechtstreekse werking toekomt aan artikel 6, tweede en derde lid van de Habitatrichtlijn en de vraag of een niet-particulier hierop een beroep kan doen - geen aanleiding voor het oordeel dat verweerder de aanvraag om vergunning had moeten afwijzen in verband met de aanmelding van de Biesbosch als speciale beschermingszone in de zin van de Habitatrichtlijn.
Wat de soortenbescherming betreft, overweegt de Afdeling dat het aspect van soortenbescherming primair aan de orde dient te komen in het kader van de beoordeling of een ontheffing krachtens de Flora- en Faunawet is vereist en kan worden verleend. Voorzover het de (aanvullende) beoordeling in het kader van de Wet milieubeheer betreft, overweegt de Afdeling dat is gesteld noch gebleken dat voor soorten zich in zodanige mate nadelige gevolgen voordoen dat daarom nadere voorschriften aan de milieuvergunning hadden moeten worden verbonden of de vergunning had moeten worden geweigerd. De beroepsgrond faalt.
2.7. Appellant sub 1 kan zich er niet mee verenigen dat de onderhavige vergunning is verleend voor de maximale termijn van tien jaar. Naar zijn mening heeft verweerder zich niet op het standpunt kunnen stellen dat zich in dit geval geen omstandigheden voordoen als bedoeld in artikel 8.17, eerste lid, aanhef en onder c en d, van de Wet milieubeheer, daar uit een rapport van TNO blijkt dat ten aanzien van geurhinder werkwijzen in ontwikkeling zijn die minder overlast veroorzaken en waardoor een beter inzicht kan worden ontwikkeld in de gevolgen van de inrichting voor het milieu. Hij stelt in dit kader dat er onvoldoende praktische ervaring is opgedaan met de processen en installaties in de inrichting om te komen tot afgewogen en passende voorschriften.
2.7.1. Ingevolge artikel 8.17, eerste lid, van de Wet milieubeheer kan - voorzover hier van belang - in een vergunning worden bepaald dat zij slechts geldt voor een daarbij vast te stellen termijn van ten hoogste vijf jaar, indien:
c. dat nodig is in het belang van het ontwikkelen van werkwijzen in de inrichting, die minder nadelige gevolgen voor het milieu veroorzaken;
d. dat nodig is in verband met het ontwikkelen van een beter inzicht in de gevolgen van de inrichting voor het milieu.
2.7.2. De Afdeling stelt vooreerst vast dat de inrichting al geruime tijd in werking is; met de stortactiviteiten en afvalbewerking- en scheiding is reeds jaren ervaring opgedaan. Ten aanzien van nieuwe activiteiten, zoals biologische grondreiniging en de doorgangdepots, merkt de Afdeling op dat bij soortgelijke inrichtingen in Nederland hieromtrent ervaringen zijn opgedaan, zodat de gevolgen van de inrichting voor het milieu bekend verondersteld mogen worden. Met betrekking tot de twee door TNO genoemde mogelijk geurreducerende maatregelen, aangemerkt als scenario’s 2 en 3, te weten het verbeteren van de oxiderende laag van het stortlichaam en luchtinjectie, stelt de Afdeling vast, gelet op de stukken, dat deze zich nog in een experimenteel stadium bevinden.
Gelet op het voorgaande is de Afdeling van oordeel dat verweerder in redelijkheid heeft kunnen oordelen dat het niet nodig is om in verband met het ontwikkelen van werkwijzen dan wel het ontwikkelen van een beter inzicht als bedoeld in artikel 8.17, eerste lid, aanhef en onder c en d, van de Wet milieubeheer de vergunning te verlenen voor een kortere periode dan de vergunde periode van 10 jaar. Het beroep van appellant sub 1 faalt in zoverre.
2.8. Appellant sub 1 voert aan dat wat betreft het storten van afval ten onrechte overcapaciteit wordt vergund. Hij betoogt dat gelet op de spreiding van het aantal stortplaatsen in Nederland en de provincie Zuid-Holland en de te verwachten hoeveelheid te storten afval per jaar, de vergunde capaciteit in strijd met het doelmatigheidsvereiste is en de aanvraag gedeeltelijk geweigerd had moeten worden. Voorts is het vergunnen van minder capaciteit van belang voor het terugdringen van de geuremissie.
2.8.1. Verweerder stelt zich op het standpunt dat in de provincie Zuid-Holland een voorziening voor het storten van afvalstoffen gewenst is aangezien in deze omgeving veel afvalstoffen vrijkomen. Hij wijst erop dat in het Tienjarenprogramma Afval 1995-2005 en in het destijds nog niet van kracht zijnde Landelijk Afvalbeheersplan, de Afvalberging Derde Merwedehaven met bijbehorende stortcapaciteit is opgenomen.
2.8.2. Ingevolge artikel 1.1, tweede lid, aanhef en onder b, van de Wet milieubeheer, zoals dit artikellid luidde ten tijde van het nemen van het bestreden besluit en voorzover hier van belang, wordt in deze wet en de daarop berustende bepalingen onder bescherming van het milieu mede verstaan de zorg voor de doelmatige verwijdering van afvalstoffen. Ingevolge artikel 1.1, eerste lid, van de Wet milieubeheer, zoals dit artikellid luidde ten tijde van het nemen van het bestreden besluit, wordt in deze wet en de daarop berustende bepalingen onder doelmatige verwijdering van afvalstoffen verstaan zodanige verwijdering van afvalstoffen dat in ieder geval:
a. de continuïteit van de verwijdering wordt gewaarborgd;
b. de afvalstoffen met inachtneming van artikel 10.1 op effectieve en efficiënte wijze worden verwijderd;
c. de capaciteit aan afvalverwijderingsinrichtingen is afgestemd op het aanbod aan te verwijderen afvalstoffen;
d. een onevenwichtige spreiding van afvalverwijderingsinrichtingen wordt voorkomen, en
e. een effectief toezicht op de verwijdering mogelijk is.
2.8.3. De Afdeling overweegt dat verweerder voor de beoordeling van de doelmatigheid van de bij het bestreden besluit vergunde capaciteit van de stortplaats het Tienjarenprogramma Afval 1995-2005 en de Derde Wijziging Tienjarenprogramma Afval 1995-2005 heeft gehanteerd.
Deze wijze van invulling van de beoordelingsvrijheid van verweerder acht de Afdeling niet in strijd met het recht. Uit het bestreden besluit blijkt dat het beleid van verweerder is gericht op het realiseren en instandhouden van (grootschalige) stortplaatsen van afval dat niet op een andere wijze verwerkt kan worden. Voorts is het beleid er op gericht dat de stortcapaciteit volledig moet kunnen worden benut. Nu de volledige capaciteit van de onderliggende vergunning nog niet volledig is benut, is het volgens de considerans van het bestreden besluit noodzakelijk de vergunning te verlengen.
De Afdeling is, gelet op de overgelegde stukken en het verhandelde ter zitting, niet gebleken dat met het verlenen van de vergunning een overcapaciteit ontstaat in de provincie Zuid-Holland of dat er omstandigheden zijn waaruit valt af te leiden dat de marktsituatie wordt verstoord. De Afdeling neemt hierbij mede in aanmerking dat de inrichting reeds is opgericht en de capaciteit van de stortplaats nog niet ten volle is benut.
Verweerder heeft zich naar het oordeel van de Afdeling in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat, wat betreft de aspecten capaciteit en spreiding geen reden bestond waarom de vergunning met het oog op de doelmatige verwijdering van afvalstoffen gedeeltelijk had moeten worden geweigerd. De desbetreffende beroepsgronden van appellant sub 1 slagen derhalve niet.
2.9. Appellanten sub 1, 3, 4 en 5 hebben diverse beroepsgronden aangevoerd met betrekking tot de geurbelasting die wordt veroorzaakt door de activiteiten die plaatsvinden op het terrein van de inrichting.
In de eerste plaats stelt appellant sub 1 dat het acceptabel hinderniveau op onjuiste wijze is vastgesteld. Verweerder gaat naar zijn oordeel ten onrechte uit van de geurbestrijdingstechnieken, omschreven in scenario 1 van het in opdracht van verweerder opgestelde rapport van TNO, waarmee slechts een reductie van de geurbelasting met 50% wordt behaald. De resthinder vanwege de inrichting bij dit acceptabele hinderniveau is naar zijn mening te hoog. Hij alsmede appellanten sub 4 achten het onaanvaardbaar dat zich binnen de geurcontouren woningen bevinden. Appellant sub 1 betoogt in dit kader dat uit de Richtlijn 96/61/EG van de Raad van de Europese Unie van 24 september 1996 inzake geïntegreerde preventie en bestrijding van verontreiniging (hierna: de IPPC-richtlijn) voortvloeit dat in het kader van de vergunningverlening de best beschikbare technieken moeten worden geëist. Dat betekent volgens appellant sub 1 dat in dit geval de maatregelen genoemd in scenario 3 uit het rapport van TNO moeten worden voorgeschreven.
2.9.1. Verweerder stelt zich op het standpunt dat het in het bestreden besluit vastgestelde hinderniveau acceptabel is en een toereikend beschermingsniveau biedt. Door aan te sluiten bij scenario 1 uit het TNO-rapport zijn de best beschikbare technieken ter beperking van de geuremissie vanwege de inrichting voorgeschreven.
2.9.2. Bij de beoordeling van de geurhinder vanwege de inrichting heeft verweerder aansluiting gezocht bij landelijke aanbevelingen met betrekking tot geurbeleid, die zijn neergelegd in de brief van de Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer van 30 juni 1995. In deze brief is als algemeen uitgangspunt geformuleerd dat (nieuwe) geurhinder zo veel mogelijk moet worden voorkomen. Als er wel geurhinder is, dienen maatregelen te worden getroffen die stroken met het ALARA-beginsel, dat is neergelegd in artikel 8.11, derde lid, van de Wet milieubeheer. De mate van hinder die nog acceptabel is, moet volgens de brief van 30 juni 1995 worden vastgesteld door het bevoegde bestuursorgaan. Op grond van de uitgangspunten in evengenoemde brief en de daarop gebaseerde aanpak in de Nederlandse Emissie Richtlijnen Lucht (hierna: de NeR) dient het bestuursorgaan in een specifieke situatie het acceptabele hinderniveau vast te stellen ter plaatse van objecten die beschermd moeten worden tegen geuroverlast. Uit de NeR volgt dat een minder strengere geurnorm kan worden toegepast voor objecten buiten de leef- en woonomgeving in strikte zin, zoals woningen op industrieterreinen.
2.9.3. Verweerder heeft de door de inrichting veroorzaakte geurbelasting, die zowel de door de stortplaats als de door emissies vanuit het afvaloppervlak en het afgedekte stortlichaam veroorzaakte geurbelasting omvat, beoordeeld op basis van verscheidene onderzoeksrapporten. Verweerder heeft zich gebaseerd op een door het Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu (RIVM) uitgebracht rapport van september 2000 (kenmerk: 609021.018), het deelrapport 4: geur (hierna: deelrapport 4), dat blijkens het dictum van het bestreden besluit deel uitmaakt van de aanvraag, en een in opdracht van verweerder opgesteld rapport van TNO van februari 2001 (kenmerk: TNO - MEP- R 2001/089).
De rapporten van het RIVM omvatten de resultaten van onderzoeken naar de geurhinder vanwege de inrichting. Deelrapport 4 omvat een samenvatting van de resultaten van een onderzoek naar de geurbelasting vanwege de inrichting uitgevoerd door Project Research Amsterdam B.V. (hierna: het PRA-rapport), gedateerd mei 2000 (kenmerk: AVME00A2), en de resultaten van een geuronderzoek uitgevoerd door Haskoning van 2 februari 2001 (kenmerk: F2228.DO/R006/WVD/TBA). Het PRA-rapport bevat de resultaten en de conclusies van een onderzoek dat met behulp van snuffelploegmetingen is verricht naar de door de inrichting veroorzaakte geurbelasting. In het kader van dit onderzoek is tevens vastgesteld wat de hedonische waarde van die geurbelasting is. In het door Haskoning opgestelde rapport is een schatting gemaakt van het effect van geurreducerende maatregelen. Hierbij is uitgegaan van een geurreductie van circa 50%. Met geurverspreidingsberekeningen zijn de geurcontouren van 1,4 en 3,3 ge/m3 als 98 percentiel berekend. Deze geurcontouren zijn weergegeven in figuur 4.1 van deelrapport 4. Binnen de contour van 1,4 ge/m3 als 98 percentiel liggen 20 tot 25 woningen. De contour 3,3 ge/m3 als 98 percentiel ligt binnen de begrenzing van de inrichting. TNO heeft in opdracht van verweerder een analyse gemaakt van de mogelijke geurbestrijdingsmaatregelen en de te verwachten resultaten. Zoals hierboven is aangegeven, is van deze analyse een rapport opgemaakt, dat is uitgewerkt in 4 scenario’s. TNO heeft scenario 1 aangemerkt als de best bestaande technieken. Het rendement van deze maatregelen ligt volgens TNO tussen de 50% en 85%. Verweerder heeft in het bestreden besluit de mate van hinder afgewogen tegen de mogelijk geurreducerende maatregelen en geconcludeerd dat de geurcontouren in figuur 4.1 van deelrapport 4 kunnen worden gezien als het hinderniveau dat acceptabel is.
De Afdeling overweegt dat ter zitting is gebleken dat verweerder bij het bepalen van het acceptabel hinderniveau de geurbelasting vanwege de inrichting als uitgangspunt heeft gehanteerd en niet – zoals appellant sub 1 kennelijk meent – het uitgangspunt dat de geurhinder met 50% moet worden gereduceerd. In het deskundigenbericht wordt opgemerkt dat de in scenario 1 omschreven geurbestrijdingstechnieken kunnen worden beschouwd als de best beschikbare technieken en dat het acceptabel hinderniveau conform de in de NeR beschreven systematiek is vastgesteld. Mede gelet hierop stelt de Afdeling vast – daargelaten de vraag of appellant sub 1 zich rechtstreeks kan beroepen op de IPPC-richtlijn - dat verweerder bij het bepalen van het acceptabel hinderniveau is uitgegaan van de best beschikbare technieken. Gelet op het vorenstaande en gelet op hetgeen hieromtrent is opgemerkt in het deskundigenbericht, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat verweerder niet in redelijkheid het standpunt heeft kunnen innemen dat het door hem acceptabel geacht hinderniveau een toereikend beschermingsniveau biedt. Het desbetreffende beroep kan dan ook niet slagen.
2.9.4. Om geurhinder vanwege de inrichting in voldoende mate te beperken heeft verweerder diverse voorschriften aan de vergunning verbonden. Zo heeft verweerder in voorschrift 5.13.1 bepaald dat de geurimmissie als gevolg van het in werking zijn van de gehele inrichting inclusief de stortactiviteiten, de activiteiten met betrekking tot het ontwateren van baggerspecie, het biologisch reinigen van grond, de scheidingsinstallatie, het bufferen, voorbewerken, alsmede de op- en overslag van stoffen, en de daarbij behorende nevenactiviteiten, bepaald als uurgemiddelde concentratie ter plaatse van de inrichtingsgrens, de waarde van 3,3 se/m3 niet meer dan 2% van de tijd (98 percentiel) mag overschrijden.
Ingevolge voorschrift 5.13.2 mag de geurimmissie als gevolg van het in werking zijn van de gehele inrichting inclusief de stortactiviteiten, de activiteiten met betrekking tot het ontwateren van baggerspecie, het biologisch reinigen van grond, de scheidingsinstallatie, het bufferen, voorbewerken, alsmede de op- en overslag van stoffen, en de daarbij behorende nevenactiviteiten, bepaald als uurgemiddelde concentratie ter plaatse van de contour die in bijlage 1 van deze beschikking is opgenomen, de waarde van 1,4 se/m3 niet meer dan 2% van de tijd (98 percentiel) overschrijden.
Ingevolge voorschrift 5.14.1 moet vergunninghoudster – voorzover hier van belang – uiterlijk zes maanden na inwerkingtreding van de vergunning aan een onderzoeksbureau opdracht hebben gegeven om onder representatieve omstandigheden door middel van snuffelploegen geurmetingen en verspreidingsberekeningen aan te tonen dat de geurimmissie de in voorschrift 5.13 opgenomen normen niet overschrijdt.
In de voorschriften 5.14.2, 5.15 en 5.16 zijn voorschriften opgenomen betreffende de uitwerking van het onderzoek als bedoeld in voorschrift 5.14.1.
In voorschrift 5.12 is – kort samengevat - bepaald dat de restconcentratie van geurende bestanddelen in de gereinigde lucht afkomstig van de biologische grondreiniging niet groter mag zijn dan 5.000 ge/m3.
Voorts zijn aan de vergunning diverse middelvoorschriften verbonden teneinde de geuremissie te beperken.
2.9.5. Appellanten sub 3 stellen dat de in voorschrift 5.13 opgenomen geurcontouren meer emissieruimte vergunnen dan is aangevraagd. In dit verband stellen zij verder dat de emissie afkomstig van de biologische grondreiniging niet is aangevraagd en verweerder deze emissie ten onrechte heeft vergund.
2.9.6. Uit de stukken blijkt dat vergunninghoudster onder meer vergunning heeft aangevraagd voor een biologische grondreiniging. De Afdeling stelt op grond van de overgelegde stukken, waaronder de aanvraag, vast dat de te verwachten geuremissie vanwege de inrichting tijdens werktijd 449 miljoen ge/uur bedraagt en 257 miljoen ge/uur buiten werktijd. De in voorschrift 5.13.2 opgenomen snuffelcontour is berekend op grond van deze gegevens. De te verwachten emissie vanwege de biologische grondreiniging is hierin niet verdisconteerd. In het deskundigenbericht wordt opgemerkt dat de geuremissie afkomstig van de grondreiniging niet relevant is voor de geurbelasting vanwege de inrichting omdat de bij de grondreiniging vrijkomende lucht ingevolge voorschrift 5.12 via een goedwerkend actief koolfilter moet worden geleid.
Gelet op het bovenstaande stelt de Afdeling vast dat verweerder heeft beslist op de aanvraag zoals deze is ingediend. Dat de gevolgen van de biologische grondreiniging voor de geuremissie niet expliciet in de aanvraag zijn aangegeven, vermag hieraan niet af te doen. Het bezwaar van appellanten sub 3, dat in voorschrift 5.13 meer geuremissie is vergund dan is aangevraagd, treft derhalve geen doel.
2.9.7. Appellanten sub 1, 2, 3 en 4 stellen dat de in voorschrift 5.13.1 en 5.13.2 opgenomen geurimmissienormen niet handhaafbaar zijn. Appellante sub 2 kan zich voorts niet verenigen met de voorschriften 5.14.1, 5.14.2, 5.15 en 5.16. Zij stelt onder meer dat de verplichting om aan te tonen dat de geurimmissienormen van voorschrift 5.13 niet worden overschreden, niet uitvoerbaar is, omdat deze normen slechts streefwaarden zijn.
2.9.8. Verweerder stelt dat de in voorschrift 5.13 opgenomen immissienormen zich naar haar aard niet lenen voor onmiddellijke handhaving en uitsluitend zijn opgenomen om het effect van de geurbeperkende maatregelen te toetsen.
2.9.9. De Afdeling stelt op grond van de overgelegde stukken en het verhandelde ter zitting vast dat verweerder de voorschriften 5.13.1 en 5.13.2 niet aan de vergunning heeft verbonden met het oogmerk dat voor de inrichting een immissienorm zal gelden, maar dat deze norm slechts moet worden gezien als een soort streefwaarde. Nu de bewoordingen van de voorschriften 5.13.1 en 5.13.2 niet overeenkomen met hetgeen verweerder heeft beoogd te bepalen, verdraagt het bestreden besluit zich in zoverre niet met het rechtsbeginsel dat een besluit zorgvuldig moet worden genomen. Nu voorschrift 5.14.1 samenhangt met voorschrift 5.13 komen deze voorschriften alsmede de voorschriften 5.14.2, 5.15 en 5.16 eveneens voor vernietiging in aanmerking. Het beroep van appellanten sub 1, 2, 3 en 4 treft in zoverre doel.
2.9.10. Appellanten sub 1 en 3 betwijfelen voorts of de door de inrichting veroorzaakte geurbelasting beneden het door verweerder acceptabel geachte hinderniveau zal blijven. Naar de mening van appellant sub 1 zijn de aan de vergunning verbonden middelvoorschriften ontoereikend ter voldoende beperking van de geuremissie. Verweerder heeft zich, naar het oordeel van appellant sub 1, ten onrechte op het standpunt gesteld dat het door hem acceptabel geachte hinderniveau uitsluitend kan worden bereikt door het aan de vergunning verbinden van middelvoorschriften. Appellanten sub 3 voeren aan dat verweerder in het bestreden besluit ten onrechte nieuwe activiteiten heeft vergund, gelet op de omstandigheid dat de bestaande, op grond van de onderliggende vergunning vergunde activiteiten, al onaanvaardbare geurhinder veroorzaken.
2.9.11. Verweerder staat op het standpunt dat door de in de aanvraag beschreven werkwijze en voorzieningen en de aan de vergunning verbonden voorschriften de geurhinder tot het door hem vastgestelde acceptabele geurhinderniveau wordt teruggebracht.
2.9.12. Blijkens de aanvraag worden diverse geurbeperkende maatregelen getroffen waaronder het zo klein mogelijk houden van het stortfront, het zo snel mogelijk afdekken van het gestorte materiaal, het onttrekken van stortgas, het tegengaan van emissies via het drainagesysteem, het beplanten van de tijdelijke en definitieve afdekking van het stortfront en het hanteren van een beheerssysteem voor de stortgasonttrekking mede ter beheersing van calamiteiten. Tevens is vergunninghoudster gestopt met het storten van afvalstoffen die biologisch afbreekbaar zijn. Nu de aanvraag deel uitmaakt van de vergunning is vergunninghoudster ook gehouden deze maatregelen uit te voeren. Verweerder heeft deze maatregelen ook vertaald in voorschriften. In aanvulling hierop heeft verweerder nog een verplichting opgenomen tot het opstellen van een geurbeheersplan.
De Afdeling overweegt dat nu verweerder in het bestreden besluit heeft vastgesteld welke mate van hinder naar zijn oordeel nog acceptabel is, aan de hand hiervan kan worden vastgesteld of de middelvoorschriften toereikend zijn.
Gelet op de stukken en het verhandelde ter zitting ziet de Afdeling geen grond om ervan uit te gaan, dat de inrichting niet in werking kan zijn zonder het door verweerder acceptabel geachte hinderniveau te overschrijden. De Afdeling neemt hierbij in aanmerking dat in het thans bestreden besluit de best beschikbare technieken zijn voorgeschreven en dat in het deskundigenbericht wordt opgemerkt dat de geuremissie van de nieuwe activiteiten gering is in vergelijking met de emissie van de reeds bestaande activiteiten. Dat het acceptabel geachte hinderniveau in de onderliggende vergunning met enige regelmaat werd overschreden – wat daar ook van zij - heeft geen betrekking op de ter beoordeling staande vergunning en kan om die reden niet slagen. Deze beroepsonderdelen kunnen derhalve niet slagen.
2.9.13. Appellante sub 2 acht de in voorschrift 5.22 opgenomen rapportageverplichting onnodig bezwarend.
2.9.14. Verweerder stelt dat voorschrift 5.22 als doel heeft inzicht te verkrijgen in de oorzaak van geuremissies en de mogelijke maatregelen om deze hinder te beperken. Hij stelt zich op het standpunt dat het voorschrift moet worden beschouwd als een vangnetbepaling voor het geval dat de vergunde geurreducerende maatregelen onvoldoende effect sorteren.
2.9.15. Ingevolge het aan de vergunning verbonden voorschrift 5.22 moet vergunninghoudster, indien verweerder op basis van bijvoorbeeld klachten en/of hinderenquêtes en/of monitoringsgegevens van de geurimmissie van mening is dat het acceptabele hinderniveau opnieuw dient te worden vastgesteld, aan gedeputeerde staten een rapportage aanbieden. Deze rapportage dient inzicht te geven in de mogelijke geurbeperkende maatregelen op basis van het alara-principe. Deze rapportage dient vergezeld te gaan van een plan van aanpak.
2.9.16. De Afdeling overweegt dat indien verweerder van oordeel is dat het in de vergunning neergelegde acceptabele hinderniveau onvoldoende toereikend is ter beperking van geurhinder, hij bevoegd is het hinderniveau opnieuw vast te stellen en zonodig de vergunning met toepassing van artikel 8.23 van de Wet milieubeheer te wijzigen. Hoewel een voorschrift met de onderhavige onderzoeksverplichting, mede gelet op artikel 8.13, met name onder b, van de Wet milieubeheer, onder omstandigheden aan een vergunning kan worden verbonden, acht de Afdeling de motivering voor het stellen van het voorschrift, mede gelet op de redactie daarvan, ontoereikend. Het bestreden besluit is in zoverre in strijd met artikel 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht dat eist dat een besluit dient te berusten op een deugdelijke motivering. Het beroep van appellante sub 2 slaagt in zoverre.
2.9.17. Appellant sub 1 voert aan dat de aan de vergunning verbonden voorschriften 3.27.2 en 3.27.4 niet duidelijk zijn, aangezien niet is gespecificeerd wat met onmiddellijke afdekking wordt bedoeld. Hij acht de voorschriften niet handhaafbaar.
2.9.18. In voorschrift 3.27.1 is bepaald dat de gedurende een werkdag op het stortfront gebrachte afvalstoffen uiterlijk aan het eind van de werkdag verwerkt en verdicht zijn, alsmede afgedekt zijn met materiaal als genoemd in voorschrift 3.28 in een laagdikte van minimaal 10 centimeter, waardoor het aantrekken van ongedierte en het verwaaien van afvalstoffen worden tegengegaan en geuremissie wordt beperkt.
In voorschrift 3.27.2 is – kort samengevat - de plicht opgenomen het betreffende stortfront na het beëindigen van de stortactiviteiten onmiddellijk af te dekken indien er gevaar bestaat voor het wegwaaien van afvalstoffen of het aantrekken van ongedierte.
In voorschrift 3.27.4 is bepaald dat de verplichting tot het afdekken als bedoeld in voorschrift 3.27.1 om 16.00 uur dient te worden aangevangen. Afvalstoffen die na 16.00 uur nog op het stortfront worden gebracht, moeten onmiddellijk worden afgedekt.
2.9.19. In het deskundigenbericht wordt aangegeven dat het afdekken van het stortfront een half uur in beslag neemt. In aanmerking genomen de context van de voorschriften en gelet op de stukken, is de Afdeling van oordeel dat voldoende duidelijk is wat onder onmiddellijke afdekking wordt verstaan. Dit beroepsonderdeel faalt.
2.9.20. Appellanten sub 3 stellen dat het aan de vergunning verbonden voorschrift 5.3.1 ten onrechte de mogelijkheid openlaat om op de stortplaats en taluds voor het merendeel cultuurgrond aan te brengen in plaats van klei.
2.9.21. Ingevolge voorschrift 5.3.1 dienen buitentaluds van het stortlichaam te worden voorzien van een afdichtende grondlaag (met bijvoorbeeld klei of leem) die met grassen dient te worden ingezaaid. Eventueel kan de afdichtende grondlaag worden afgedekt met een laag grond als een goede cultuurgrondlaag gewenst is. De totale dikte van de afdichtende en cultuurgrondlaag dient ten minste 1 meter te bedragen, gemeten loodrecht op de helling van het talud.
2.9.22. Uit het bestreden besluit blijkt dat het doel van het afdekken van de buitentaluds is het voorkomen van het naar buiten treden van stortgas. Hiervoor kan een zware grondsoort worden gebruikt. Klei is niet onder alle omstandigheden geschikt als afdichtende grondlaag. Voorschrift 5.3.1 is met opzet ruim geredigeerd teneinde vergunninghoudster de ruimte te laten andere grondsoorten te kiezen waardoor het doel (beperking van de zwavelwaterstofemissie) wordt bereikt, aldus verweerder. Gelet hierop ziet de Afdeling geen grond voor het oordeel dat verweerder niet in redelijkheid het standpunt heeft kunnen innemen dat met voorschrift 5.3.1 de hinder in voldoende mate wordt beperkt. Deze beroepsgrond faalt derhalve.
2.9.23. Appellanten sub 3 stellen verder dat ten onrechte geen verbod op het gebruik van shreddermateriaal terzake van het afdekken van de afvalberging aan de vergunning is verbonden. Het gebruik van shreddermateriaal verhoogt de stankemissie, aldus appellanten.
2.9.24. In voorschrift 3.28.1 is bepaald dat voor het afdekken van de in voorschrift 3.27.1 bedoelde stoffen, voor de dagelijkse afdekking van de gestorte afvalstoffen en voor de afdekkingen ter bestrijding van geuremissie als bedoeld in voorschrift 5.2 een hoeveelheid afdekmateriaal aanwezig moet zijn voor ten minste een week.
Ingevolge voorschrift 5.2.1 dient – kort samengevat – het afdekmateriaal van de stortplaats, zoals (gereinigde) grond of gerijpte baggerspecie, geschikt te zijn voor biologische en biochemische processen (afbraak van zwavelwaterstofgas).
2.9.25. In het deskundigenbericht wordt opgemerkt dat shreddermateriaal niet geschikt is voor afbraak van zwavelwaterstofgas. Niet is gesteld of gebleken dat dit standpunt onjuist is. Het gebruik van shreddermateriaal is derhalve niet in overeenstemming met het bepaalde in voorschrift 5.2.1. Gelet op het vorenstaande is de Afdeling van oordeel dat verweerder zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het niet nodig is in de vergunning een expliciet verbod op te nemen op het gebruik van shreddermateriaal als afdekmateriaal. Deze beroepsgrond slaagt niet.
2.9.26. Appellanten sub 3 stellen dat het protocol inzake de controle van stortgas- en geuremissies ten onrechte niet aan de vergunning is verbonden.
2.9.27. De Afdeling stelt vast dat ingevolge voorschrift 5.1.7 de preventieve controles op stortgas-en geuremissies voor identificatie van stortgas-en geuremissies dienen te geschieden overeenkomstig het meest recente goedgekeurde protocol. Het protocol maakt derhalve deel uit van de vergunning. Het beroep van appellanten sub 3 mist in zoverre feitelijke grondslag.
2.10. Appellanten sub 3 voeren aan dat voorschrift 5.45 afwijkt van de NeR waarin is bepaald dat het zwavelgehalte van in een fakkel te verbranden biogene gassen niet meer dan 50 ppm mag bedragen. Zij betogen verder dat ten onrechte in het bestreden besluit geen verbod is opgenomen op het volcontinu gebruik van de fakkelinstallatie. Zij stellen dat, gelet op de geuremissie en het hoge energiegebruik van de fakkelinstallatie, de fakkelinstallatie uitsluitend voor noodgevallen gebruikt mag worden.
2.10.1. Verweerder stelt zich op het standpunt dat door het ontzwavelen van de totale stortgasstroom in één installatie tot een zwavelgehalte van maximaal 1500 ppm een groter rendement wordt behaald dan bij separate ontzwaveling van de stortgasstromen in de benuttingsinstallatie en de fakkelinstallatie. Gelet hierop acht hij afwijking van de NeR geoorloofd.
2.10.2. Ingevolge het aan de vergunning verbonden voorschrift 5.45 mag, voorzover hier van belang, het zwavelgehalte in het stortgas naar de fakkelinstallatie maximaal 50 ppm bedragen en in de stortgasstroom naar de benuttingsinstallatie maximaal 3.000 ppm. Indien beide stortgasstromen in hun totaliteit worden ontzwaveld in één installatie, dient de ontzwaveling te geschieden met een rendement van ten minste 50% met een zwavelgehalte van maximaal 1.500 ppm.
2.10.3. Uit de stukken komt naar voren dat door middel van een stortgasonttrekkingsinstallatie circa de helft van het stortgas aan de afvalberging wordt onttrokken en verbrand. Een groot deel van het onttrokken stortgas wordt benut voor het opwekken van elektriciteit in de benuttingsinstallatie. Aangezien de capaciteit van de benuttingsinstallatie te klein is om al het onttrokken stortgas te verbranden, wordt het overige stortgas in de fakkelinstallatie verbrand. Bij het verbranden wordt het zwavel in het stortgas omgezet in zwaveldioxide. De capaciteit van de benuttingsinstallatie is afgestemd op het verbranden van maximaal 1.000 m3 stortgas per uur, terwijl op moment van de aanvraag circa 2.000 m3 stortgas per uur wordt onttrokken.
Uit de overgelegde stukken blijkt dat verweerder de gevolgen van de verbranding van het stortgas in de benuttingsinstallatie aan het Besluit emissie-eisen stookinstallaties milieubeheer (verder: BEES-B) heeft getoetst. De gevolgen van de verbranding van het stortgas in de fakkelinstallatie heeft verweerder getoetst aan paragraaf G1 van hoofdstuk 3 van de NeR. De NeR heeft als uitgangspunt dat het zwavelgehalte van in een fakkel te verbranden biogene gassen niet meer dan 50 ppm bedraagt. Indien deze waarde niet haalbaar is, kan worden volstaan met een zwavelverwijderingsrendement van tenminste 98%.
Uit de overgelegde stukken blijkt dat verweerder vreest dat het zwavelverwijderingsrendement van 98% niet zal worden gehaald. Verweerder heeft daarom in voorschrift 5.45 de mogelijkheid opgenomen de beide stortgasstromen in hun totaliteit te ontzwavelen, waarbij het zwavelgehalte bij een rendement van ten minste 50% maximaal 1.500 ppm mag bedragen. Hij toont in het bestreden besluit met behulp van berekeningen aan dat met het ontzwavelen van de totale stortgasstroom tot een zwavelgehalte van 1.500 ppm een grotere reductie van de zwavelemissie wordt behaald dan met het ontzwavelen van stortgas naar de benuttingsinstallatie tot 3.000 ppm en het ontzwavelen van stortgas naar de fakkelinstallatie tot 50 ppm. In het deskundigenbericht wordt opgemerkt dat deze berekeningen niet onjuist zijn.
De Afdeling is gelet op de overgelegde stukken, waaronder het deskundigenbericht, van oordeel dat verweerder zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat voorschrift 5.45 toereikend is om de uitstoot van zwaveldioxide voldoende te beperken. Dit bezwaar faalt in zoverre. Anders dan appellanten stellen, wordt door het verbranden van het stortgas in de fakkelinstallatie de geuremissie niet vergroot. Gelet hierop heeft verweerder naar het oordeel van de Afdeling zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen een verbod op het volcontinu gebruik van de fakkelinstallatie achterwege te laten. Overigens stelt de Afdeling op grond van de overgelegde stukken vast dat naar verwachting de winning van stortgas bij de onderhavige inrichting binnenkort zal afnemen en de benuttingsinstallatie al het onttrokken stortgas kan verwerken.
2.11. Appellanten sub 3 en 4 ondervinden geluidhinder vanwege het in werking zijn van de inrichting. Appellanten sub 3 betogen dat ten onrechte meer geluidruimte is vergund dan is aangevraagd. Zij kunnen zich in dit verband er niet mee verenigen dat, in afwijking van het ontwerp van het besluit, in het bestreden besluit geen geluidwal is voorgeschreven. Voorts is in het akoestisch rapport uitgegaan van onjuiste openingstijden van de inrichting. Zij stellen in dit kader dat door het wijzigen van de aanvraag strekkende tot het verruimen van de openingstijden zij in hun belangen zijn geschaad. Appellanten sub 4 stellen dat de geluidbelasting vanwege de laadkleppen en de achteruitrijsignaleringen van de vrachtwagens en de werktuigen die zich op het terrein van de inrichting bevinden, onaanvaardbaar veel geluidoverlast veroorzaken.
2.11.1. Verweerder is van mening dat de aan de vergunning verbonden voorschriften toereikend zijn om de geluidhinder van de inrichting voldoende te beperken en dat deze naleefbaar zijn. Voorts betoogt hij dat uit de resultaten van de aanvullende berekeningen van Haskoning blijkt dat het aanbrengen van een geluidwal geen wezenlijke bijdrage levert aan de vermindering van de geluidbelasting die van de inrichting wordt ondervonden ter hoogte van de woonomgeving.
2.11.2. In voorschrift 6.1 is bepaald dat het langtijdgemiddelde beoordelingsniveau ter plaatse van drie nader aangeduide immissiepunten niet meer mag bedragen dan 50 dB(A) tussen 07.00 uur en 19.00 uur (dagperiode), 45 dB(A) tussen 19.00 uur en 23.00 uur (avondperiode) en 40 dB(A) tussen 23.00 uur en 07.00 uur (nachtperiode).
In voorschrift 6.4 is bepaald – voorzover hier van belang – dat om de in de voorschriften 6.1 en 6.2 vermelde grenswaarden niet te overschrijden, noodzakelijke geluidwerende voorzieningen dienen te worden genomen.
2.11.3. De Afdeling stelt vooreerst vast dat de aanvraag om vergunning dateert van 1 juni 2001 en dat deze bij brief van 26 oktober 2001, derhalve voor het ter inzage leggen van het ontwerp van het besluit, is aangevuld ter verruiming van de openingstijden van de inrichting met drie uur. Verweerder heeft beschikt op de aanvraag, inclusief voornoemde aanvulling. De Afdeling overweegt dat belanghebbenden door het aanvullen van de aanvraag in deze stand van de procedure niet in hun belangen zijn geschaad. Het bezwaar van appellanten sub 3 dat hun belangen zijn geschaad doordat de aanvraag na het indienen daarvan, is aangevuld treft derhalve geen doel.
Verweerder heeft bij de beoordeling van de geluidbelasting van de inrichting de Handreiking Industrielawaai en vergunningverlening (hierna: de Handreiking) tot uitgangspunt genomen. Niet bestreden is dat de omgeving van de inrichting wat het geluidniveau betreft overeenkomt met een woonwijk in een stad als bedoeld in de Handreiking. Voor een woonwijk in een stad bedragen de in de Handreiking aanbevolen richtwaarden 50, 45 en 40 dB(A) in respectievelijk de dag-, avond- en nachtperiode. De in voorschrift 6.1 gestelde grenswaarden voor het langtijdgemiddelde beoordelingsniveau zijn gelijk aan de richtwaarden voor het equivalente geluidniveau die in de Handreiking als maximaal aanvaardbaar zijn aangemerkt. Mede gelet op het deskundigenbericht heeft verweerder naar het oordeel van de Afdeling in redelijkheid kunnen oordelen dat de in voorschrift 6.1 opgenomen grenswaarden voor het langtijdgemiddelde beoordelingsniveau een toereikend beschermingsniveau bieden.
Met betrekking tot de naleefbaarheid van de grenswaarden, overweegt de Afdeling als volgt.
Van de aanvraag maakt deel uit het akoestisch rapport van Haskoning Ingenieurs- en architectenbureau, kenmerk L1041.AO/ROO2/FVH/EBI, van 29 mei 2001 (hierna: het akoestisch rapport). Verweerder is in het ontwerp van het besluit aanvankelijk uitgegaan van de rekenmodellen behorende bij dit akoestisch onderzoek. In de rekenmodellen is rekening gehouden met de geluidreducerende effecten van een stortwal. Op basis daarvan heeft verweerder in het ontwerpbesluit een geluidbeperkende voorziening voorgeschreven die met het stortfront mee verplaatst moet worden. Appellante sub 2 heeft in haar bedenkingen er op gewezen dat deze voorziening er op neer komt dat de stortwal twee meter hoger moet worden uitgevoerd en – om instorting te voorkomen – tevens ook breder, hetgeen volgens appellante sub 2 onnodig bezwarend is. Verweerder is vergunninghoudster in het bestreden besluit op dit punt tegemoet gekomen door de geluidbeperkende voorziening in de voorschriften achterwege te laten. In opdracht van vergunninghoudster heeft Haskoning onderzoek verricht naar de geluidbelasting vanwege de inrichting zonder rekening te houden met de effecten van de stortwal. Op grond van het akoestisch rapport van 29 mei 2001 en het nader onderzoek van Haskoning van respectievelijk 7 en 13 november 2001 heeft verweerder geconcludeerd dat de geluidgrenswaarden naleefbaar zijn. Gelet hierop heeft verweerder zich naar het oordeel van de Afdeling, behoudens het navolgende, in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het voorschrijven van een geluidwal niet nodig is in het belang van de bescherming van het milieu.
In het akoestisch rapport en de aanvullende berekeningen is uitgegaan van openingstijden van de inrichting van 07.00 uur tot 16.00 uur. In het deskundigenbericht wordt opgemerkt dat in het akoestisch rapport wordt uitgegaan van het maximum stortvolume en de bijbehorende vrachten. De transporten die na sluitingstijd van de stortplaats (16.00 uur) plaatsvinden hoeven niet bij de geluidbelasting van de eerdere transporten te worden opgeteld, omdat de geluidbelasting van de transporten is uitgesmeerd over een langere periode. Aangezien in het akoestisch rapport rekening wordt gehouden met een bedrijfsduurcorrectie behoeft volgens het deskundigenbericht niet te worden gevreesd voor onjuistheden op dit punt. Niet gebleken is van onjuistheden in het deskundigenbericht. Uit het deskundigenbericht kan worden geconcludeerd dat de geluidbelasting vanwege de achteruitrijsignalen van de vrachtwagens en de werktuigen op het terrein van de inrichting als substantieel onderdeel van de inrichting moet worden beschouwd en dus van invloed kan zijn op het geluidimmissieniveau.
De Afdeling constateert, mede gelet op het deskundigenbericht, dat in het akoestisch rapport berekeningen ontbreken omtrent het ter hoogte van de immissiepunten 1 en 2 verwachte immissieniveau. De feitelijke geluidbelasting vanwege de inrichting zou ten gevolge van de achteruitrijsignalering hoger kunnen zijn dan waarvan is uitgegaan. De Afdeling overweegt hierbij dat dit geluid een tonaal karakter bezit, waarbij een straffactor van 5 dB(A) geldt. Op grond van het akoestisch rapport en de nadere berekeningen kan niet worden beoordeeld of voorschrift 6.1 kan worden nageleefd. De Afdeling is gelet op het voorgaande van oordeel dat het bestreden besluit wat de in voorschrift 6.1, voorzover het betreft het ter hoogte van de immissiepunten 1 en 2 verwachte immissieniveau, gestelde geluidgrenswaarden voor het langtijdgemiddelde beoordelingsniveau betreft in strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht onzorgvuldig is voorbereid en in strijd met artikel 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht niet berust op een deugdelijke motivering. Het beroep van appellanten sub 4 treft in zoverre doel.
2.11.4. Ingevolge voorschrift 6.2 mag het maximale geluidniveau ter hoogte van drie nader aangeduide immissiepunten niet hoger zijn dan 60 dB(A) tussen 07.00 uur en 19.00 uur (dagperiode), 55 dB(A) tussen 19.00 uur en 23.00 uur (avondperiode) en 50 dB(A) tussen 23.00 uur en 07.00 uur (nachtperiode).
2.11.5. De maximale geluidniveaus worden volgens de Handreiking bij voorkeur bepaald op 10 dB(A) boven de getalswaarde voor het equivalente geluidniveau, doch maximaal op 70, 65 en 60 dB(A) in respectievelijk de dag,- avond en nachtperiode. De Afdeling stelt vast dat de in voorschrift 6.2 opgenomen maximale geluidniveaus de grenswaarden die in de Handreiking als maximaal aanvaardbaar zijn aangemerkt niet overschrijden. Derhalve heeft verweerder deze in redelijkheid toereikend kunnen achten.
In het akoestisch rapport en de aanvullende berekeningen van Haskoning zijn als geluidbron onder meer het dichtslaan van de kleppen van de containers en de achteruitrijsignaleringen van de vrachtwagens en werktuigen meegenomen. Uit het akoestisch rapport en de aanvullende berekeningen blijkt dat vanwege de activiteiten in de inrichting ter plaatse van de gehanteerde immissiepunten in de dagperiode een piekgeluidimmissieniveau van maximaal 58 dB(A) optreedt. In het deskundigenbericht wordt opgemerkt dat de geluidbelasting vanwege klapperende laadkleppen gelijkgesteld kan worden met de geluidbelasting van het dichtslaan van containers. Gesteld noch gebleken is dat deze aanname in het deskundigenbericht onjuist is. Verder is niet gebleken dat voorschrift 6.2 niet naleefbaar is. Gelet hierop heeft verweerder naar het oordeel van de Afdeling terecht geoordeeld dat de maximale geluidgrenswaarden kunnen worden nageleefd.
2.12. Appellante sub 2 heeft diverse beroepsgronden aangevoerd met betrekking tot het aspect bodem. Haar bezwaren zijn gericht tegen de aan de vergunning verbonden voorschriften ter controle van de in acht te nemen afstand tussen de stortzool en de natuurlijke dan wel kunstmatig ingestelde grondwaterstand (verder: de droogleggingseis). Zij betoogt dat het grondwater gelegen buiten de inrichting, vanwege de geohydrologische isolatie van de afvalberging, niet kan worden vervuild. Zij kan zich niet verenigen met de in voorschrift 4.2.2 opgenomen verplichting tot het vaststellen van de gemiddeld laagste en hoogste grondwaterstand. Zij stelt dat geen relevante hoeveelheid grondwater aanwezig is, aangezien het grondwater via het drainagesysteem wordt afgevoerd. Voorschrift 4.2.2 is naar haar mening dan ook niet uitvoerbaar. Voorts stelt zij dat de voorschriften 4.2.3 en 4.2.4 overbodig zijn. Zij betoogt dat de geohydrologische situatie bij het oprichten van de inrichting is geïnventariseerd en in beeld gebracht. Met behulp van een geohydrologisch beheerssysteem wordt de isolatie van de afvalberging bestuurd. Regelmatig worden gegevens over de geohydrologische situatie aan verweerder gerapporteerd. Daarnaast is bij de oprichting van de inrichting onderzoek gedaan naar het zettingverloop van de bodem en is in de aanvraag opgenomen dat eenmaal per jaar zettingmetingen worden uitgevoerd. Appellante sub 2 betoogt verder dat voorschrift 4.7.1 niet uitvoerbaar is, aangezien de Richtlijn drainage-en controlesystemen grondwater voor stort- en opslagplaatsen (hierna: de Richtlijn) geen betrekking heeft op het functioneren van de drainage-en controlesystemen, maar op de aanleg van stortplaatsen. De drainage-en controlesystemen van onderhavige inrichting zijn aangelegd voor inwerkingtreding van deze Richtlijn en kunnen op onderdelen verschillen met de eisen die voortvloeien uit de Richtlijn, aldus appellante.
2.12.1. Verweerder stelt zich blijkens de overgelegde stukken en het verhandelde ter zitting op het standpunt dat hij de in het Stortbesluit bodembescherming (hierna: het Stortbesluit) en de Uitvoeringsregeling Stortbesluit bodembescherming (hierna: de Uitvoeringsregeling) opgenomen instructieregels in het belang van de bescherming van de bodem aan de vergunning moet verbinden. De nadruk in de voorschriften ligt op de controle van het beheerssysteem van de afvalberging.
2.12.2. Om de bodem afdoende te beschermen tegen mogelijke verontreiniging afkomstig van de gestorte afvalstoffen, heeft verweerder diverse voorschriften aan de vergunning verbonden.
Ingevolge voorschrift 4.8.5 dient de afstand tussen de zool van de afvalberging en de gemiddeld hoogste grondwaterstand ten minste 70 centimeter te bedragen.
Ingevolge voorschrift 4.2.2 dient ten minste eenmaal per jaar de gemiddeld hoogste en gemiddeld laagste grondwaterstand vastgesteld te worden door een terzake kundige. Bij het vaststellen van de gemiddeld hoogste of gemiddeld laagste grondwaterstand wordt de invloed van de kunstmatige grondwaterstand betrokken.
Ingevolge voorschrift 4.2.3 dient ten minste eenmaal per jaar ter plaatse waar is of wordt gestort door een terzake kundige een onderzoek te worden uitgevoerd naar de geohydrologische situatie en de invloed van de afvalberging daarop. Met de gegevens uit dit onderzoek wordt rekening gehouden bij de bepaling van de te verwachten gemiddeld hoogste en gemiddeld laagste grondwaterstand onder invloed van de afvalberging.
In voorschrift 4.2.4 is bepaald dat ter plaatse waar is of wordt gestort door een terzake kundige een onderzoek wordt uitgevoerd naar de zettinggevoeligheid van de bodem. De resultaten van dit onderzoek worden betrokken bij de bepaling van de ligging van de stortzool ten opzichte van de te verwachten gemiddeld hoogste grondwaterstand.
In voorschrift 4.7.1 is, voorzover hier van belang, bepaald dat de controle op het functioneren van de drainagesystemen in de daartoe aangebrachte schachten c.q. inspectieputten of verzamelleidingen moet plaatsvinden, teneinde vast te stellen dat het systeem voldoet aan de bepalingen van de Richtlijn drainage- en controlesystemen grondwater voor stort- en opslagplaatsen.
Ingevolge artikel 3, eerste lid, van het Stortbesluit verbindt het bevoegd gezag aan de vergunning voorschriften inhoudende de verplichting dat het storten van afvalstoffen zodanig plaatsvindt dat de gestorte afvalstoffen – na zetting van de bodem – niet beneden 0,7 meter boven de te verwachten hoogste grondwaterstand kan geraken.
In de Uitvoeringsregeling is onder meer aan deze bepaling nader uitvoering gegeven.
Ingevolge artikel 3, tweede lid, van de Uitvoeringsregeling worden, voor zover hier van belang, de gemiddeld hoogste en gemiddeld laagste grondwaterstand vastgesteld door een terzake kundige.
In artikel 3, derde lid, van de Uitvoeringsregeling is bepaald dat ter plaatse waar is of wordt gestort, door een ter zake kundige een onderzoek wordt uitgevoerd naar de geohydrologische situatie en de invloed van de stortplaats daarop. Met de gegevens uit dit onderzoek wordt rekening gehouden bij de bepaling van de te verwachten gemiddeld hoogste en gemiddeld laagste grondwaterstand onder invloed van de stortplaats.
In artikel 3, vierde lid, van de Uitvoeringsregeling is bepaald dat ter plaatse waar is of wordt gestort door een ter zake kundige een onderzoek wordt uitgevoerd naar de zettingsgevoeligheid van de bodem. De resultaten van dit onderzoek worden betrokken bij de bepaling van de ligging van de stortzool ten opzichte van de te verwachten gemiddeld hoogste grondwaterstand.
Ingevolge het vijfde lid van dit artikel kan, indien de verwachting bestaat dat de werkelijke gemiddeld hoogste en gemiddeld laagste grondwaterstand onder invloed van een kunstmatige grondwaterstandverandering significant zal afwijken van de ingevolge het eerste en tweede lid vastgestelde grondwaterstand, een andere gemiddeld hoogste en gemiddeld laagste grondwaterstand worden vastgesteld.
In artikel 8, derde lid, van de Uitvoeringsregeling is, voorzover hier van belang, bepaald dat het controleren van het functioneren van het drainagesysteem plaatsvindt in de daartoe aangebrachte schachten c.q. inspectieputten of verzamelleidingen, overeenkomstig de methode aangegeven in de Richtlijn drainage- en controlesystemen.
2.12.3. Blijkens de overgelegde stukken is rondom de onderhavige afvalberging een dichtingswand van circa 30 meter diep aangebracht. De wand is verankerd in een geologische laag die zich onder de afvalberging bevindt (de Laag van Kedichem). Hierdoor is een kuip gecreëerd, van waaruit grondwater (uit het eerste watervoerend pakket) door middel van pompputten wordt onttrokken en afgevoerd. Zo ontstaat ten aanzien van de kuip een grondwaterstroming van buiten naar binnen en wordt voorkomen dat verontreiniging via de bodem zich naar de omgeving kan verspreiden. Onder de afvallaag (de stortzool) ligt een drainagelaag van 95 centimeter. Het regenwater wordt opgevangen door middel van drains die onder de afvallaag liggen en wordt afgevoerd naar de waterzuivering.
2.12.4. De Afdeling stelt vast dat het aan de vergunning verbonden voorschrift 4.2.2 is ontleend aan artikel 3, tweede en vijfde lid, van de Uitvoeringsregeling. Uit de stukken blijkt voorts dat verweerder aan artikel 3, derde en vierde lid, van de Uitvoeringsregeling toepassing heeft gegeven in respectievelijk de voorschriften 4.2.3 en 4.2.4, met dien verstande dat de betreffende onderzoeken ten minste eenmaal per jaar plaats vinden. Het aan de vergunning verbonden voorschrift 4.7.1 heeft verweerder ontleend aan artikel 8, derde lid, van de Uitvoeringsregeling.
Ingevolge artikel 2 van de Uitvoeringsregeling is het bevoegd gezag, indien het een vergunning verleent voor een stortplaats, verplicht in het belang van de bescherming van de bodem aan de vergunning in ieder geval de voorschriften te verbinden waarvan de inhoud is aangegeven in de artikelen 3 tot en met 14, voorzover die artikelen niets anders bepalen. De Afdeling overweegt dat artikel 3 noch artikel 8 van de Uitvoeringsregeling de mogelijkheid openlaat af te wijken van de daarin gestelde regels. Gelet hierop heeft verweerder naar het oordeel van de Afdeling op goede gronden de voorschriften 4.2.2, 4.2.3, 4.2.4 en 4.7.1 aan de vergunning verbonden. Dat de voorschriften niet in de door appellante beoogde zin zijn toegesneden op de specifieke situatie van de onderhavige inrichting, betekent niet dat zij niet kunnen worden nageleefd. Deze beroepsgrond slaagt niet.
2.12.5. Appellante sub 2 acht de in de voorschriften 4.3.1 en 4.3.2 opgenomen verplichting tot het plaatsen van een peilbuis onnodig bezwarend. Zij stelt dat door zettingverschillen in de bodem de peilbuis defect zal geraken. Bovendien verwacht zij dat de peilbuis niet goed zal functioneren als controle-instrument omdat de peilbuis vanwege de werking van de zooldrainage droog zal gaan staan.
2.12.6. Verweerder stelt zich op het standpunt dat het plaatsen van een peilbuis in het centrale gedeelte van de afvalberging noodzakelijk is om te controleren of ter plekke wordt voldaan aan de droogleggingseis.
2.12.7. In voorschrift 4.3.1 is bepaald – voorzover hier van belang – dat in aanvulling op de controlevoorzieningen, waarmee de drooglegging van de afvalberging kan worden gemeten (zettingsdrains en peilbuizen aan de randen van de afvalberging) een peilbuis in het centrale deel van de afvalberging dient te worden bijgeplaatst.
Ingevolge voorschrift 4.3.2 behoeft de plaats waar de peilbuis moet worden geplaatst, alsmede de wijze waarop en het moment waarop de peilbuis wordt geplaatst, de goedkeuring van het hoofd van de regio Zuid.
2.12.8. Uit de overgelegde stukken en het verhandelde ter zitting leidt de Afdeling af dat het plaatsen van de peilbuis in het centrale deel van de stortplaats naar het oordeel van verweerder noodzakelijk is om een beeld te verkrijgen van de stijghoogte van het eerste watervoerend pakket in het centrale deel van de stortplaats. Gelet op het grote oppervlak van de stortplaats (60 hectare) is de kans aanwezig dat het grondwater gaat opbollen, waardoor mogelijk de beoogde kwelsituatie in het centrale deel van de stortplaats niet in stand kan blijven. Desgevraagd heeft verweerder ter zitting gesteld dat deze gegevens eveneens door middel van modellering kunnen worden verkregen, doch hij acht het noodzakelijk om de uit modellering verkregen resultaten te toetsen aan de gegevens verkregen uit de peilbuis.
Mede gelet op de door verweerder gegeven motivering ziet de Afdeling in hetgeen appellante sub 2 heeft aangevoerd, geen aanleiding voor het oordeel dat verweerder niet in redelijkheid het standpunt heeft kunnen innemen dat de voorschriften 4.3.1 en 4.3.2 nodig zijn in het belang van de bescherming van het milieu. Dit beroepsonderdeel faalt.
2.12.9. Appellante sub 2 acht de wijze waarop in voorschrift 4.1.1 het controleprotocol moet worden aangepast onnodig bezwarend.
2.12.10. Ingevolge voorschrift 4.1.1 moet, voorzover hier van belang, het controleprotocol om stijghoogten, grondwaterstanden, grondwaterkwaliteit, kwaliteit en debiet vrijkomende waterstromen, zettingen en het open zijn van de zooldrainagesystemen in het kader van de inspectie van bodembeschermende voorzieningen te monitoren, binnen drie maanden na inwerkingtreding van deze beschikking worden geactualiseerd en ter goedkeuring aan het hoofd van de regio Zuid te worden overgelegd. Het controleprotocol dient te worden geactualiseerd met inachtneming van gewijzigde regelgeving. Voor enkele specifieke onderdelen van het controleprotocol zijn in de vergunning voorschriften opgenomen waaraan ten minste moet worden voldaan.
2.12.11. In hetgeen appellante sub 2 heeft gesteld ziet de Afdeling geen grond voor het oordeel dat verweerder zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het controleprotocol terzake van de inspectie van de bodembeschermende voorzieningen moet worden geactualiseerd. Hierbij acht de Afdeling van belang dat het besluit tot goedkeuring een besluit is als bedoeld in artikel 1:3, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht, zodat daartegen bestuursrechtelijke middelen kunnen worden aangewend. Deze beroepsgrond slaagt niet.
2.13. Appellanten sub 4 stellen dat de aan de vergunning verbonden voorschriften terzake van stof niet toereikend zijn ter beperking van stofhinder. Appellante sub 2 stelt dat voorschrift 5.24.3 onnodig bezwarend is.
2.13.1. Verweerder acht de voorschriften voldoende toereikend ter voorkoming of voldoende beperking van stofhinder. Hij stelt dat in het aan de vergunning verbonden voorschrift 5.24.3 is aangesloten bij de NeR, waarin is bepaald dat geen zichtbare stofemissie mag optreden op meer dan 1 meter buiten de storttrechterrand.
2.13.2. De voorschriften 5.23.1 tot en met 5.25.3 hebben betrekking op de beperking van stofhinder.
Ingevolge voorschrift 5.24.3 mogen stofemissies op en rondom het stortfront, alsmede rondom de bufferactiviteiten, de biologische grondreiniging, en bij het ontmantelen van doorgangdepots bij visuele waarneming zichtbaar zijn tot ten hoogste 20 meter van de plaats waar wordt gestort of gewerkt, dan wel 20 meter buiten de stortwallen.
2.13.3. Blijkens de stukken heeft verweerder voor de beoordeling van het aspect stofverspreiding paragraaf 3.8.1 van de NeR gehanteerd. De voorschriften inzake stofhinder zijn terug te voeren op hetgeen in de NeR is aangegeven. Ook de in voorschrift 5.24.3 gebezigde woorden dat de stofemissies tot ‘ten hoogste 20 meter van de plaats waar wordt gestort of gewerkt visueel waarneembaar mogen zijn’ zijn ontleend aan de desbetreffende paragraaf, zij het dat daar een afstandscriterium van 1 meter voor visueel waarneembare stofverspreiding geldt. Blijkens het deskundigenbericht kan zonder enig probleem aan dit voorschrift worden voldaan. De afstandseis van 20 meter is vanwege de omvang van de inrichting en de samenhang met de andere voorschriften toereikend om stofhinder te voorkomen. Gezien het vorenstaande heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de voorschriften nodig en toereikend zijn ter voorkoming van onaanvaardbare stofhinder. Deze beroepsonderdelen slagen niet.
2.14. Appellante sub 2 voert aan dat verweerder in de onderhavige vergunning bij de begrippenlijst en de bij het bestreden besluit behorende bijlage 4 in strijd met onder meer de Wet milieubeheer een onderscheid heeft gemaakt tussen gevaarlijke en niet-gevaarlijke baggerspecie. Zij stelt dat verweerder ten onrechte niet heeft aangesloten bij het onderscheid tussen gevaarlijk en niet-gevaarlijk afval zoals dat is gedefinieerd in de Regeling Europese afvalstoffenlijst (Eural).
In de begrippenlijst behorende bij de vergunning wordt gevaarlijke baggerspecie omschreven als baggerspecie waarin de aanwezige verontreinigingen zich in een hogere concentratie bevinden dan in bijlage 4 van deze vergunning is weergegeven. Niet-gevaarlijke baggerspecie wordt omschreven als baggerspecie waarin de verontreinigende stoffen zich in een lagere concentratie bevinden dan in bijlage 4 van deze vergunning is aangegeven.
Blijkens de overgelegde stukken heeft verweerder deze definities ontleend aan het Besluit aanwijzing gevaarlijke afvalstoffen (hierna: het Baga). De Afdeling stelt vast dat het Baga, tegelijk met de inwerkingtreding van de Eural, op 8 mei 2002 is vervallen. Op het moment van het bestreden besluit was het Baga derhalve nog van kracht. Gelet hierop heeft verweerder naar het oordeel van de Afdeling bij het definiëren van gevaarlijke en niet-gevaarlijke baggerspecie op goede gronden kunnen aansluiten bij het Baga. De Afdeling stelt voorts vast dat baggerspecie ingevolge bijlage III, onder U2, onder q, van het Baga, niet als gevaarlijke afvalstof in de zin van artikel 1.1, eerste lid van de Wet milieubeheer is aangewezen. Het bestreden besluit is wat betreft de definities van gevaarlijke en niet-gevaarlijke baggerspecie dan ook in strijd met artikel 1.1, eerste lid van de Wet milieubeheer. Het beroep van appellante sub 2 treft in zoverre doel.
2.15. Appellant sub 1 betoogt dat in het bestreden besluit ten onrechte niet is aangetoond dat de vergunningaanvraagster voldoende financiële zekerheid kan stellen teneinde te waarborgen dat zij aan de wettelijke verplichtingen kan voldoen die gelden voor het sluiten van stortplaatsen en de hierbij vereiste nazorg (hierna: de nazorgverplichting).
2.15.1. Verweerder stelt zich op het standpunt dat nu de exploitant van de stortplaats het volledige doelvermogen heeft gestort in het Fonds Nazorg, dat in beheer is bij verweerder, voldoende vermogen aanwezig is om aan de nazorgverplichting te voldoen.
2.15.2. Ingevolge artikel 12, eerste lid, van het Stortbesluit verbindt het bevoegd gezag aan de vergunning voorschriften inhoudende de verplichting dat voor het nakomen van de voorschriften met betrekking tot een bovenafdichting als bedoeld in artikel 4, vierde lid, financiële zekerheid wordt gesteld totdat de in artikel 10, eerste lid, onder b, bedoelde keuring heeft plaatsgevonden.
Ingevolge artikel 4, vierde lid, van het Stortbesluit verbindt het bevoegd gezag – voorzover hier van belang - aan de vergunning voorschriften inhoudende de verplichting dat zo spoedig als technisch mogelijk, maar uiterlijk na een in het voorschrift aangegeven termijn die niet later eindigt dan 30 jaar na het aanbrengen van de onderafdichting aan de bovenkant van de gestorte afvalstoffen een bovenafdichting wordt aangebracht die tegengaat dat water in de gestorte afvalstoffen infiltreert.
In de aan de vergunning verbonden voorschriften 4.11 tot en met 4.15 zijn voorschriften opgenomen omtrent de bovenafdichting.
In voorschrift 4.12 is bepaald dat zodra de afvalberging de afwerkhoogte (inclusief klink) heeft bereikt en geen zettingen die de afdichting kunnen schaden, meer plaatsvinden, maar in ieder geval binnen 30 jaar nadat de inrichting van de afvalberging is gestart, de eindafdichting moet worden aangebracht.
2.15.3. Vooreerst stelt de Afdeling vast dat aan de vergunning geen voorschriften zijn verbonden strekkende tot het stellen van financiële zekerheid ten behoeve van het nakomen van de voorschriften met betrekking tot een bovenafdichting als bedoeld in artikel 4, vierde lid, van het Stortbesluit. Uit de overgelegde stukken blijkt verder dat ten tijde van het nemen van het bestreden besluit op de gestorte afvalstoffen geen bovenafdichting was aangebracht. Gelet op de aard van artikel 12 van het Stortbesluit bestaat er naar het oordeel van de Afdeling geen ruimte om in onderhavige vergunning geen voorschriften op te nemen betreffende het stellen van het financiële zekerheid terzake van de bovenafdichting van de gestorte afvalstoffen. Het bestreden besluit is daarom, voorzover het betreft het ontbreken van voorschriften terzake van financiële zekerheid, in strijd met artikel 8.8, derde lid, aanhef en onder b, van de Wet milieubeheer. Dat de drijver van de inrichting het doelvermogen in het Fonds Nazorg heeft gestort – wat daar overigens ook van zij – maakt dit niet anders. Het beroep van appellant sub 1 treft in zoverre doel.
2.16. Appellanten sub 4 stellen overlast te ondervinden van verwaaid afval en hiermee samenhangende ziektekiemen afkomstig van de inrichting. Appellanten sub 3 voeren aan dat ten onrechte geen hekwerk is voorgeschreven aan de rivierzijde van de stortplaats om verwaaiing van afval te voorkomen. Bovendien achten zij een dergelijk hekwerk rondom de inrichting noodzakelijk om het terrein ontoegankelijk te maken voor derden.
2.16.1. Verweerder stelt zich op het standpunt dat het plaatsen van een hekwerk aan de rivierzijde van de inrichting niet nodig is. Hij voert aan dat de aan de vergunning verbonden voorschriften voldoende toereikend zijn om zogenaamd waaivuil afkomstig van de vuilstort te voorkomen of voldoende te beperken. Bovendien merkt hij op dat de stortplaats niet kan worden betreden aan de zijde van de Beneden Merwede gelet op de wijze waarop het talud is gebouwd.
2.16.2. Ingevolge artikel 11c, tweede lid, aanhef en onder a, van het Besluit stortplaatsen en stortverboden afvalstoffen verbindt het bevoegd gezag ten aanzien van de toegankelijkheid van de stortplaats aan de vergunning voorschriften, inhoudende dat de omheining zodanig is dat vrije toegang tot de stortplaats niet mogelijk is.
Het aan de vergunning verbonden voorschrift 3.2 verplicht - voorzover hier van belang - tot het aanbrengen van een hekwerk rondom de inrichting met uitzondering van de kade en de grens met de Merwede.
In voorschrift 3.3 is bepaald dat het onder voorschrift 3.2 genoemde hekwerk moet zijn voorzien van degelijk afsluitbare toegangshekken. Het hekwerk en de toegangshekken dienen in goede staat van onderhoud te worden gehouden.
2.16.3. De Afdeling overweegt dat ingevolge voorschrift 3.27.1 het stortfront dagelijks moet worden afgedekt. Uit de aanvraag, welke deel uitmaakt van de vergunning, blijkt dat hekken op strategische plaatsen worden geplaatst om vuil af te vangen en dat er regelmatig vuil wordt verwijderd op en rond de taluds van de afvalberging. De omschrijving van de werkzaamheden in de aanvraag in samenhang met voorschrift 3.27.1 is naar het oordeel van de Afdeling voldoende toereikend om verwaaiing van vuil afkomstig van de vuilstort te voorkomen of voldoende te beperken.
Uit het deskundigenbericht kan worden geconcludeerd dat het terrein via de rivier in redelijkheid niet te betreden is. Gesteld kan worden dat de omheining - ook al begrenst deze niet het gehele terrein - voldoet aan het gestelde in het hiervoor genoemde Besluit. Gelet hierop heeft verweerder zich naar het oordeel van de Afdeling in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat een hekwerk aan de rivierzijde van de stortplaats niet nodig is. Het beroep van appellanten sub 3 en 4 slaagt derhalve niet.
2.17. Appellante sub 2 stelt dat de in de voorschriften 5.1.4 en 5.37 opgenomen verplichting tot het kort houden van de begroeiing ter controle van gasuittreding en bereikbaarheid van de voorzieningen van het stortgasonttrekkingssysteem onredelijk bezwarend is. Zij stelt dat de gasuittreding ook op een andere wijze vastgesteld kan worden en dat de controle van de voorzieningen plaatsvindt door middel van gasflow, onderdruk en sifons. Verder is het maaien op het geaccidenteerde terrein van de inrichting zeer lastig en kostbaar. Ook is onvoldoende duidelijk tot welke hoogte de begroeiing gemaaid moet worden.
2.17.1. Verweerder stelt zich op het standpunt dat de begroeiing kort moet worden gehouden in verband met de controle op scheuren in het talud, de controle op het uittreden van stortgas en een goede bereikbaarheid van voorzieningen. Hiervoor hoeft volgens verweerder de begroeiing niet regelmatig te worden gemaaid. De begroeiing kan eveneens kort worden gehouden door het inzaaien van de juiste grassoorten.
2.17.2. Ingevolge het aan de vergunning verbonden voorschrift 5.1.4 dient ten behoeve van de controle van en onderzoek naar de stortgasuittreding de begroeiing van de (semi)permanente afdekking kort te worden gehouden.
In voorschrift 5.37 is bepaald dat de transportleidingen, bronnen, gascollectorputten en sifons voor onderhoud en controle goed bereikbaar dienen te zijn. Hiertoe dient ook de begroeiing voldoende kort te worden gehouden.
2.17.3. In hetgeen appellante sub 2 heeft gesteld, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat verweerder zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de voorschriften 5.1.4 en 5.37 nodig zijn in het belang van de bescherming van het milieu. Hierbij acht de Afdeling in het bijzonder van belang dat in het kader van de controle van de aan de vergunning verbonden voorschriften het terrein en de voorzieningen goed bereikbaar moeten zijn. Het bezwaar van appellante sub 2 faalt derhalve.
2.18. Hetgeen appellanten verder hebben aangevoerd, geeft de Afdeling, gezien de overwegingen terzake in het bestreden besluit, het verweerschrift en het deskundigenbericht, geen aanleiding om aan te nemen dat het besluit onrechtmatig is. De beroepen treffen daarom in zoverre geen doel.
2.19. De beroepen van appellanten sub 1, 2, en 4 zijn gedeeltelijk gegrond en gedeeltelijk ongegrond. Het beroep van appellanten sub 3 is, voorzover ontvankelijk, gedeeltelijk ongegrond en gedeeltelijk gegrond. Het beroep van appellant sub 5 is geheel ongegrond. Gelet op het vorenstaande dient het bestreden besluit te worden vernietigd voorzover het betrekking heeft op de voorschriften 5.13.1, 5.13.2, 5.14.1, 5.14.2, 5.15, 5.16, 5.22 en voorschrift 6.1 ten aanzien van immissiepunten 1 en 2, voorzover het betreft de definities van gevaarlijk en niet-gevaarlijk afval in de begrippenlijst en bijlage 4 van de vergunning en voorzover in de vergunning een voorschrift ontbreekt omtrent het stellen van financiële zekerheid.
2.20. Verweerder dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld. Ten aanzien van het verzoek van appellanten sub 3 om verweerder te veroordelen in de kosten van het opmaken van een deskundigenrapport en van het meebrengen van een deskundige en een getuige ter zitting, overweegt de Afdeling het volgende. Wat betreft de kosten van het opmaken van een deskundigenrapport is niet gebleken van een als zodanig in de procedure gebracht rapport. Nu voor aanvang van de zitting geen personen als deskundige noch als getuige zijn aangemeld, heeft de Afdeling betrokkenen niet als zodanig ter zitting gehoord. Het verzoek wordt daarom afgewezen.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het beroep van appellanten sub 3 niet-ontvankelijk voorzover het de toenemende verzuring van de bodem, het meten van waterstofsulfide met sensoren, de beoordeling van de emissies van zwavelkoolstof, het ter inzage leggen van stukken behorend bij het ontwerpbesluit, de kennisgeving van het ontwerpbesluit en het bestreden besluit en hiermee samenhangende procedurele aspecten betreft;
II. verklaart de beroepen van appellanten 1, 2, 3 en 4 gedeeltelijk gegrond;
III. vernietigt het besluit van het college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland van 2 april 2002, DGWM/2002/774, voorzover het betreft de voorschriften 5.13.1, 5.13.2, 5.14.1, 5.14.2, 5.15, 5.16, 5.22 en voorschrift 6.1 ten aanzien van immissiepunten 1 en 2, alsmede voorzover het de definities van gevaarlijk en niet-gevaarlijk afval in de begrippenlijst en bijlage 4 van de vergunning betreft en voorzover in de vergunning een voorschrift ontbreekt omtrent het stellen van financiële zekerheid;
IV. draagt het college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland op binnen 12 weken na de verzending van deze uitspraak met inachtneming daarvan een nieuw besluit te nemen voorzover het voorschrift 6.1 ten aanzien van de immissiepunten 1 en 2 betreft, voorzover het de definities van gevaarlijk en niet-gevaarlijk afval in de begrippenlijst en bijlage 4 van de vergunning betreft en voorzover in de vergunning een voorschrift ontbreekt omtrent het stellen van financiële zekerheid, en dit op de wettelijk voorgeschreven wijze bekend te maken;
V. verklaart de beroepen van appellanten 1, 2, 3 en 4 voor het overige ongegrond;
VI. verklaart het beroep van appellant sub 5 geheel ongegrond;
VII. veroordeelt het college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland in de door appellanten sub 1, 2 en 4 in verband met de behandeling van de beroepen gemaakte proceskosten tot een bedrag aan appellant sub 1 van € 836,57, waarvan een gedeelte groot € 805,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, een bedrag aan appellante sub 2 van € 680,37, waarvan een gedeelte groot € 644,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand en een bedrag aan appellanten sub 4 van € 322,00 waarvan het gehele bedrag is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; de totale bedragen dienen door de provincie Zuid-Holland te worden betaald aan appellanten;
VIII. gelast dat de provincie Zuid-Holland aan appellanten sub 1, 2, 3 en 4 het door hen voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht (in alle gevallen € 218,00) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. J.R. Schaafsma, Voorzitter, en mr. K. Brink en mr. J.G.C. Wiebenga, Leden, in tegenwoordigheid van mr. P.A. Melse, ambtenaar van Staat.
w.g. Schaafsma w.g. Melse
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 17 december 2003
163-414.