Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AO0268

Datum uitspraak2003-12-10
Datum gepubliceerd2003-12-16
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureVoorlopige voorziening
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200306614/2
Statusgepubliceerd


Indicatie

Bij besluit van 1 februari 2002 heeft het college van burgemeester en wethouders van Texel (hierna: het college) verzoekster onder aanzegging van bestuursdwang aangeschreven de schaftkeet op het perceel, kadastraal bekend gemeente Texel, sectie T, nummers 1802 en 2473, gelegen aan het Stappeland te De Koog, te verwijderen. Voorts heeft het college verzoekster onder oplegging van twee dwangsommen gelast om onderscheidenlijk vier op dit perceel geplaatste containers te verwijderen en verwijderd te houden en het met het bestemmingsplan “De Koog” strijdige gebruik van het perceel te beëindigen en beëindigd te houden.


Uitspraak

200306614/2. Datum uitspraak: 10 december 2003 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak van de Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) hangende het hoger beroep van: de Vereniging van Eigenaren Beach Park Texel, gevestigd te Groningen, verzoekster, tegen de uitspraak van de rechtbank te Alkmaar van 25 september 2003 in het geding tussen: verzoekster en het college van burgemeester en wethouders van Texel. 1. Procesverloop Bij besluit van 1 februari 2002 heeft het college van burgemeester en wethouders van Texel (hierna: het college) verzoekster onder aanzegging van bestuursdwang aangeschreven de schaftkeet op het perceel, kadastraal bekend gemeente Texel, sectie T, nummers 1802 en 2473, gelegen aan het Stappeland te De Koog, te verwijderen. Voorts heeft het college verzoekster onder oplegging van twee dwangsommen gelast om onderscheidenlijk vier op dit perceel geplaatste containers te verwijderen en verwijderd te houden en het met het bestemmingsplan “De Koog” strijdige gebruik van het perceel te beëindigen en beëindigd te houden. Bij besluit van 5 juli 2002 heeft het college het daartegen door verzoekster gemaakte bezwaar onder wijziging van de begunstigingstermijn ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 25 september 2003, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank te Alkmaar (hierna: de rechtbank) het daartegen door verzoekster ingestelde beroep gegrond verklaard, voor zover het is gericht tegen de last tot beëindiging van het met het bestemmingsplan strijdige gebruik, de bestreden beslissing op bezwaar in zoverre vernietigd, het bezwaar in zoverre alsnog gegrond verklaard en het betrokken deel van het besluit van 1 februari 2002 herroepen. De rechtbank heeft het beroep voor het overige ongegrond verklaard. Tegen deze uitspraak heeft verzoekster bij brief van 3 oktober 2003, bij de Raad van State ingekomen op 6 oktober 2003, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 9 oktober 2003. Bij brief van 31 oktober 2003, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde dag, heeft verzoekster de Voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen. De Voorzitter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 28 november 2003, waar verzoekster, vertegenwoordigd door mr. P.J.L.J. Duijsens, advocaat te Den Haag, [verzoekers], en het college, vertegenwoordigd door mr. C.A. Witte, ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen. 2. Overwegingen 2.1. De schaftkeet en de containers zijn geplaatst bij een park met vakantiewoningen en werden gebruikt als onderscheidenlijk receptie en opslag- en personeelsruimten. Naar voorlopig oordeel is voor de plaatsing van de keet en de containers, gelet op het plaatsgebonden karakter ervan, bouwvergunning vereist. Nu geen bouwvergunning is verleend, was het college derhalve bevoegd om handhavend op te treden. 2.2. De Voorzitter is niet gebleken dat ten tijde van het besluit van 5 juli 2002 concreet zicht bestond op al dan niet tijdelijke legalisering van de bouwwerken. Het feit dat verzoekster mogelijkerwijs er in zal slagen elders op het terrein extra grond te verwerven en daar mogelijkerwijs vervolgens definitieve voorzieningen zal realiseren maakt dit niet anders. Voorts wordt overwogen dat, zo al moet worden aangenomen dat de bouwwerken op de peildatum van het in het bestemmingsplan neergelegde overgangsrecht reeds aanwezig waren, dit niet betekent dat hiervoor alsnog bouwvergunning kon worden verleend. 2.3. In hetgeen verzoekster naar voren heeft gebracht kan naar voorlopig oordeel onvoldoende aanleiding worden gevonden om aan te nemen dat het college het recht om handhavend op te treden had verwerkt. 2.4. Het college is er in zijn besluiten steeds van uitgegaan dat verzoekster de containers heeft doen plaatsen en derhalve als overtreder van het in artikel 40 van de in de Woningwet neergelegde verbod moet worden aangemerkt. Het feit dat verzoekster dit eerst in hoger beroep heeft bestreden vormt onvoldoende grond om thans van de onjuistheid van de aanname van het college uit te gaan. 2.5. De Voorzitter ziet geen grond voor het oordeel dat de geboden begunstigingstermijn te kort is dan wel dat de hoogte van de dwangsom niet in redelijke verhouding staat tot de zwaarte van het geschonden belang en de beoogde werking van de dwangsomoplegging. 2.6. Gelet op het vorenstaande en gezien de betrokken belangen, bestaat geen aanleiding voor het treffen van een voorlopige voorziening. 2.7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat evenmin aanleiding. 3. Beslissing De Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State: wijst het verzoek af. Aldus vastgesteld door mr. D.A.C. Slump, als Voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. E.D. Boer, ambtenaar van Staat. w.g. Slump w.g. Boer Voorzitter ambtenaar van Staat Uitgesproken in het openbaar op 10 december 2003 201.