
Jurisprudentie
AO0273
Datum uitspraak2003-12-11
Datum gepubliceerd2003-12-16
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureVoorlopige voorziening
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200307509/2
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2003-12-16
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureVoorlopige voorziening
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200307509/2
Statusgepubliceerd
Indicatie
Bij besluit van 1 oktober 2003, kenmerk 681/03, heeft verweerder krachtens de Wet milieubeheer aan [vergunninghouder] een vergunning verleend voor het oprichten en in werking hebben van een inrichting voor het opslaan, het verpakken en het verkopen van consumentenvuurwerk en het opslaan en het verkopen van kinderspeelgoed op het perceel [locatie], kadastraal bekend gemeente [plaats], sectie […], nummer […]. Dit besluit is op 6 oktober 2003 ter inzage gelegd.
Uitspraak
200307509/2.
Datum uitspraak: 11 december 2003
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) in het geding tussen:
[verzoeker], wonend te [woonplaats],
en
het dagelijks bestuur van de Milieudienst West-Holland,
verweerder.
1. Procesverloop
Bij besluit van 1 oktober 2003, kenmerk 681/03, heeft verweerder krachtens de Wet milieubeheer aan [vergunninghouder] een vergunning verleend voor het oprichten en in werking hebben van een inrichting voor het opslaan, het verpakken en het verkopen van consumentenvuurwerk en het opslaan en het verkopen van kinderspeelgoed op het perceel [locatie], kadastraal bekend gemeente [plaats], sectie […], nummer […]. Dit besluit is op 6 oktober 2003 ter inzage gelegd.
Tegen dit besluit heeft verzoeker bij brief van 11 november 2003, bij de Raad van State ingekomen op 12 november 2003, beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 28 november 2003.
Bij eerstgenoemde brief heeft verzoeker de Voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
De Voorzitter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 1 december 2003, waar verzoeker in persoon, en verweerder, vertegenwoordigd door J.H.O. van Noppen en B. de Vries, ambtenaren van de Milieudienst, zijn verschenen.
Voorts is vergunninghouder, vertegenwoordigd door mr. C.M. Leliveld, advocaat te Utrecht, daar gehoord.
2. Overwegingen
2.1. Het oordeel van de Voorzitter heeft een voorlopig karakter en is niet bindend in de bodemprocedure.
2.2. Ingevolge artikel 3:24, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht kan een ieder binnen vier weken na de dag waarop het ontwerp van een besluit als het onderhavige ter inzage is gelegd, daartegen bij het bestuursorgaan schriftelijk bedenkingen inbrengen.
Ingevolge artikel 20.6, tweede lid, van de Wet milieubeheer kan tegen een besluit als het onderhavige beroep worden ingesteld door:
a. degenen die bedenkingen hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit;
b. de adviseurs die gebruik hebben gemaakt van de gelegenheid advies uit te brengen over het ontwerp van het besluit;
c. degenen die bedenkingen hebben tegen wijzigingen die bij het nemen van het besluit ten opzichte van het ontwerp daarvan zijn aangebracht;
d. belanghebbenden aan wie redelijkerwijs niet kan worden verweten geen bedenkingen te hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit.
2.2.1. Het ontwerp van het bestreden besluit is ter inzage gelegd op 21 juli 2003. Verzoeker heeft bij faxbericht van 10 september 2003, derhalve buiten de in artikel 3:24, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht genoemde termijn, bedenkingen ingebracht tegen het ontwerp. Het feit dat verweerder de termijn om bedenkingen in te dienen bij nader inzien heeft verlengd tot en met 16 september 2003 heeft niet tot gevolg dat de bedenkingen van verzoeker geacht kunnen worden tijdig te zijn ingebracht. Het staat een bestuursorgaan namelijk niet vrij een termijn voor het indienen van bedenkingen te gunnen die de termijn van artikel 3:24, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht overschrijdt. Zoals de Afdeling heeft overwogen in haar uitspraak van 2 januari 1996, nr. E03.94.1089 (aangehecht), zou dit, behalve met laatstgenoemde bepaling, in strijd zijn met het systeem van afdeling 3.5 van de Algemene wet bestuursrecht.
Voorzover het beroep van verzoeker zijn grondslag vindt in de door hem ingebrachte bedenkingen is het bepaalde in artikel 20.6, tweede lid, onder b, c en d, van de Wet milieubeheer voorts niet van toepassing. Niet is gebleken van omstandigheden op grond waarvan verzoeker redelijkerwijs niet kan worden verweten niet tijdig bedenkingen te hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit. Gelet hierop verwacht de Voorzitter dat het beroep van verzoeker, voorzover dit zijn grondslag vindt in de door hem ingebrachte bedenkingen, door de Afdeling niet-ontvankelijk zal worden verklaard, zodat het verzoek om toepassing van artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht in zoverre niet voor inwilliging in aanmerking komt.
De Voorzitter stelt vast dat de beroepsgrond inzake de portocabin is gericht tegen wijzigingen als bedoeld in artikel 20.6, tweede lid, aanhef en onder c, van de Wet milieubeheer. De Voorzitter verwacht dat de Afdeling het beroep in zoverre ontvankelijk zal verklaren, en ziet daarom aanleiding de overeenkomstige verzoeksgrond inhoudelijk te bespreken.
2.3. Verzoeker betoogt dat verweerder niet bevoegd was het bestreden besluit te nemen. Deze grond betreft een ambtshalve te beoordelen punt, hetgeen voor de Voorzitter aanleiding is om deze te bespreken.
2.3.1. Ingevolge artikel 8.1, eerste lid, van de Wet milieubeheer is het verboden zonder daartoe verleende vergunning een inrichting op te richten.
Ingevolge artikel 8.2, eerste lid, van de Wet milieubeheer zijn burgemeester en wethouders van de gemeente waarin de inrichting geheel of in hoofdzaak is of zal zijn gelegen, bevoegd te beslissen op de aanvraag om een vergunning als bedoeld in artikel 8.1, eerste lid, onder a, van de Wet milieubeheer.
Ingevolge artikel 1, eerste lid, van de Wet gemeenschappelijke regelingen kunnen de raden, de colleges van burgemeester en wethouders en de burgemeesters van twee of meer gemeenten afzonderlijk of tezamen, ieder voorzover zij voor de eigen gemeente bevoegd zijn, een gemeenschappelijke regeling treffen ter behartiging van één of meer bepaalde belangen van die gemeenten.
Ingevolge artikel 8, eerste lid, van de Wet gemeenschappelijke regelingen, kan bij de regeling als bedoeld in artikel 1, eerste lid, van die Wet een openbaar lichaam worden ingesteld.
Artikel 10, tweede lid, van de Wet gemeenschappelijke regelingen bepaalt, voorzover hier van belang, dat een regeling, waarbij gebruik wordt gemaakt van de bevoegdheid, bedoeld in artikel 8, eerste of tweede lid, aangeeft welke bevoegdheden de besturen van de deelnemende gemeenten aan het bestuur van het openbaar lichaam bij het aangaan van de regeling overdragen.
2.3.2. De Milieudienst West-Holland is een openbaar lichaam dat krachtens artikel 8, eerste lid, van de Wet gemeenschappelijke regelingen door onder andere de raad van de gemeente Oegstgeest is ingesteld bij de gemeenschappelijke regeling “Milieudienst West-Holland” (hierna: de regeling).
Artikel 5 en artikel 6 van de regeling, zoals die in werking is getreden op 1 januari 2001 en is gewijzigd per 8 april 2003, luiden – voorzover hier van belang – als volgt:
“Artikel 5. De regeling wordt getroffen ter behartiging van de belangen op het gebied van milieu, alsmede ter behartiging van het belang van de milieubeleidsontwikkeling en een efficiënte en doelmatige uitvoering van de gemeentelijke milieutaken in samenwerkingsverband.
Artikel 6. Aan het lichaam komen ter behartiging van de belangen waarvoor de gemeenschappelijke regeling is getroffen de volgende taken en bevoegdheden toe:
a. de gemeentelijke taken en bevoegdheden op grond van de Wet milieubeheer, de daarbij behorende uitvoeringsbesluiten, zoals onder andere het Inrichtingen- en vergunningenbesluit, de op grond van artikel 8.40 Wet milieubeheer geldende algemene maatregelen van bestuur en de toepasselijke ministeriële regelingen.[…]
c. in samenhang met de bevoegdheden genoemd onder a. en b. het toepassen van de in de Algemene wet bestuursrecht en in andere relevante regelgeving opgenomen procedures.”
2.3.3. Naar het oordeel van de Voorzitter heeft het college van burgemeester en wethouders van Oegstgeest, mede gelet op de tekst van de artikelen 5 en 6 van de regeling, de hem toekomende bevoegdheid om te beslissen op de aanvraag voor de onderhavige vergunning aan verweerder gedelegeerd. De overgedragen bevoegdheid is daartoe voldoende nauwkeurig omschreven in de regeling als gewijzigd. Van een bevoegdheidsgebrek van verweerder anderszins is evenmin gebleken. Het verzoek vormt in zoverre geen aanleiding voor de Voorzitter tot het treffen van een voorlopige voorziening.
2.4. Verzoeker stelt dat verweerder een nieuw ontwerpbesluit had moeten opstellen, nu de aanvraag na de terinzagelegging van het ontwerp van het bestreden besluit ingrijpend is gewijzigd door toevoeging van een portocabin.
2.4.1. Verweerder is van mening dat de wijziging van de aanvraag niet leidt tot grotere of andere milieugevolgen vanwege de inrichting. Evenmin is er volgens verweerder sprake van benadeling van omwonenden als gevolg van de wijziging. Mede gelet op het belang van vergunninghouder om zo spoedig mogelijk over een milieuvergunning te beschikken, heeft verweerder besloten af te zien van het opstellen van een nieuw ontwerpbesluit.
2.4.2. De Voorzitter stelt vast dat de aanvraag is gewijzigd nadat het ontwerp van het bestreden besluit ter inzage is gelegd. Deze wijziging houdt in dat de verkoop van het vuurwerk plaatsvindt in een vóór de winkel geplaatste portocabin en dientengevolge buiten de inrichting zoals deze in de oorspronkelijke aanvraag is beschreven.
De Voorzitter overweegt dat uit het systeem van vergunningverlening, zoals neergelegd in de Wet milieubeheer en de Algemene wet bestuursrecht, voortvloeit dat in beginsel op de aanvraag moet worden beslist zoals die is ingediend en bekendgemaakt. Bij toepassing van de uitgebreide openbare voorbereidingsprocedure van afdeling 3.5 van de Algemene wet bestuursrecht is het na het ter inzage leggen van de aanvraag en het ontwerp van het besluit, behoudens uitzonderingen, niet meer geoorloofd de aanvraag nog te wijzigen en aan te vullen. Uitzonderingen zijn alleen toelaatbaar als vaststaat dat daardoor geen derden zijn benadeeld.
Naar het oordeel van de Voorzitter is met de onderhavige wijziging van de aanvraag sprake van een zodanige verandering van de inrichting dat daarvan nadelige gevolgen voor het milieu denkbaar zijn. In dit verband acht de Voorzitter onder meer van belang dat door de wijziging van de aanvraag de begrenzing van de inrichting is veranderd, waardoor tevens een potentiële brand- en/of ontploffingshaard is verplaatst. Hierdoor staat naar het oordeel van de Voorzitter geenszins vast dat derden niet zijn benadeeld door de wijziging.
In het feit dat verweerder in het wijzigen van de aanvraag geen reden heeft gezien om een nieuw ontwerpbesluit op te stellen, ziet de Voorzitter aanleiding om het bestreden besluit gedeeltelijk te schorsen. Gelet hierop behoeven de overige gronden geen bespreking meer.
2.5. Verweerder dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.
3. Beslissing
De Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. schorst bij wijze van voorlopige voorziening het besluit van het dagelijks bestuur van de Milieudienst West-Holland van 1 oktober 2003, kenmerk 681/03, voorzover dit betrekking heeft op het opslaan, het verpakken en het verkopen van consumentenvuurwerk;
II. veroordeelt het dagelijks bestuur van de Milieudienst West-Holland in de door verzoeker in verband met de behandeling van het verzoek gemaakte proceskosten tot een bedrag van € 104,55; het bedrag dient door de Milieudienst West-Holland te worden betaald aan verzoeker;
III. gelast dat de Milieudienst West-Holland aan verzoeker het door hem voor de behandeling van het verzoek betaalde griffierecht (€ 116,00) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. J.M. Boll, Voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. L.J. Können, ambtenaar van Staat.
w.g. Boll w.g. Können
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 11 december 2003
301-442.