Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AO0289

Datum uitspraak2003-12-17
Datum gepubliceerd2003-12-17
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200206681/1
Statusgepubliceerd


Indicatie

Bij besluit van 4 februari 2002 heeft de gemeenteraad van Tubbergen het bestemmingsplan “Bedrijfsterrein Langeveen” vastgesteld.


Uitspraak

200206681/1. Datum uitspraak: 17 december 2003 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak in het geding tussen: de regionaal inspecteur Volkshuisvesting Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer regio Oost, te Arnhem, appellant, en het college van gedeputeerde staten van Overijssel, verweerder. 1. Procesverloop Bij besluit van 4 februari 2002 heeft de gemeenteraad van Tubbergen het bestemmingsplan “Bedrijfsterrein Langeveen” vastgesteld. Bij besluit van 17 september 2002, kenmerk RWB/2002/585, heeft verweerder beslist over de goedkeuring van dit plan. Tegen dit besluit heeft appellant bij brief van 17 december 2002, bij de Raad van State ingekomen op 18 december 2002, beroep ingesteld. Bij brief van 4 februari 2003 heeft verweerder een verweerschrift ingediend. De Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening heeft een deskundigenbericht uitgebracht, gedateerd 17 juni 2003. Partijen zijn in de gelegenheid gesteld daarop te reageren. De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 31 oktober 2003, waar appellant, vertegenwoordigd door mr. M.I. Kruizinga-van Beekum en ing. D.G. Gjaltema, medewerkers van VROM-Inspectie Regio Oost, en verweerder, vertegenwoordigd door O. Westra, ambtenaar van de provincie, zijn verschenen. Voorts zijn daar gehoord de gemeenteraad van Tubbergen, vertegenwoordigd door W.G. Hueck, ambtenaar van de gemeente, en P.J. van der Vinne, wethouder, en [besloten vennootschap], vertegenwoordigd door mr. W. van de Wetering, advocaat te Enschede, die zich heeft doen vergezellen door [vennoten]. 2. Overwegingen 2.1. Aan de orde is een geschil inzake een besluit omtrent de goedkeuring van een bestemmingsplan. Ingevolge artikel 28, tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening in samenhang met artikel 10:27 van de Algemene wet bestuursrecht rust op verweerder de taak om – in voorkomend geval mede op basis van de ingebrachte bedenkingen – te bezien of het plan niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Daarbij dient hij rekening te houden met de aan de gemeenteraad toekomende vrijheid om bestemmingen aan te wijzen en voorschriften te geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. Daarnaast heeft verweerder er op toe te zien dat het plan en de totstandkoming daarvan niet in strijd zijn met het recht. De Afdeling kan slechts tot vernietiging van het besluit omtrent goedkeuring van het plan overgaan, indien moet worden geoordeeld dat verweerder de aan hem toekomende beoordelingsmarges heeft overschreden, dan wel dat hij het recht anderszins onjuist heeft toegepast. 2.2. Het plangebied ligt ten zuiden van de kern Langeveen en bestaat uit twee delen. Een deel ligt ten westen en een deel ligt ten oosten van de Hardenbergerweg. Het plan voorziet onder meer in een (uitbreiding van het) bedrijventerrein in het oostelijk deel van het plangebied. 2.3. Appellant voert in beroep aan dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan het plandeel met de bestemming “Bedrijfsdoeleinden” met de aanduiding “aannemersbedrijf (An)” voor zover dat voorziet in de verplaatsing van een bedrijfsonderdeel van [besloten vennootschap] en aan het plandeel met de bestemming “Bedrijfsdoeleinden” met de aanduiding “houthandel (Hh)” dat voorziet in de verplaatsing van [houthandel]. Appellant stelt dat de beoogde vestigingen van het laatstgenoemd bedrijf en van het bedrijfsonderdeel van [besloten vennootschap] op het bedrijventerrein in strijd zijn met het rijks- en provinciale bundelingsbeleid omdat de omvang van de betreffende plandelen niet passen bij de kern Langeveen en sprake is van vestiging van niet-lokaal gebonden bedrijven. Verder stelt appellant dat de door verweerder aangevoerde omstandigheden niet zodanig bijzonder zijn dat die verweerder noopten tot afwijking van dit beleid. 2.3.1. De gemeenteraad beoogt met het toekennen van de bestemming “Bedrijfdoeleinden” met de aanduiding “aannemersbedrijf (An)” het bedrijfsonderdeel van [besloten vennootschap] dat in het westelijk deel van het plangebied is gevestigd te verplaatsen naar het bedrijventerrein aansluitend aan de bestaande bedrijfslocatie. De gemeenteraad stelt zich op het standpunt dat verplaatsing naar een andere kern niet mogelijk is omdat er in de grotere kern Tubbergen onvoldoende bedrijfsterrein beschikbaar is. Het bedrijf vervult naar zijn stelling een belangrijke rol op maatschappelijk-, sociaal-, en economisch gebied voor de kern Langeveen en verplaatsing naar een andere kern heeft nadelige financiële en bedrijfseconomische gevolgen voor het bedrijf. Verplaatsing naar het oostelijk deel van het plangebied betekent voorts naar hij stelt, een verbetering van de milieuhygiënische situatie voor de omliggende woningen en de verkeersveiligheid. Op de vrijkomende locatie kunnen woningen worden gebouwd, aldus de gemeenteraad. Met het toekennen van de bestemming “Bedrijfsdoeleinden” met de aanduiding “houthandel (Hh)” beoogt de gemeenteraad houthandel Oude Hendriksman van de Veldboersweg te verplaatsen naar het bedrijventerrein. De gemeenteraad stelt zich op het standpunt dat verplaatsing van dit bedrijf naar een andere kern evenmin mogelijk is omdat dit leidt tot verlies van werkgelegenheid in de kern en in de nabije omgeving en omdat in de omliggende kernen Tubbergen en Geesteren geen bedrijfsruimte beschikbaar is. Verder heeft hij in aanmerking genomen dat het bedrijf een belangrijke toeleverancier is van het bedrijf van [besloten vennootschap]. 2.3.2. Verweerder heeft geen aanleiding gezien de bestreden plandelen in strijd te achten met een goede ruimtelijke ordening en heeft het plan in zoverre goedgekeurd. Hij onderschrijft het standpunt van de gemeenteraad. Hij acht het aannemelijk dat verplaatsing van het betreffende deel van het bedrijf van [besloten vennootschap] naar een andere kern leidt tot onaanvaardbare gevolgen voor de bedrijfsvoering van het bedrijf. In dit verband wijst verweerder er op dat [besloten vennootschap] op haar bestaande bedrijfslocatie in het oostelijk deel van het plangebied onlangs op aanzienlijke schaal nieuwbouw tot stand heeft gebracht. Weliswaar vindt verweerder het ruimtebeslag van [besloten vennootschap] in relatie tot de omvang van de kern aanzienlijk, maar de omvang van het plandeel acht hij niet zodanig groot dat deze in redelijkheid niet voor goedkeuring in aanmerking komt. Ten aanzien van de verplaatsing van [houthandel] naar het bedrijventerrein merkt verweerder op dat niet valt in te zien dat de oppervlakte van 0,8 hectare die in het plan is voorzien voor dit bedrijf niet past bij een kleine kern. 2.3.3. Het rijksbundelingsbeleid is verwoord in hoofdstuk II.2 van de planologische kernbeslissingen Nationaal Ruimtelijk Beleid behorende bij de Vierde Nota over de Ruimtelijke Ordening Extra (VINEX) en in de Actualisering van de Vinex (VINAC). Dit beleid houdt onder meer in dat in gebieden met een grote bevolkingsomvang de groei van de behoefte aan huisvesting, werkgelegenheid en voorzieningen (met een het lokale niveau overschrijdend draagvlak) wordt opgevangen door middel van woningbouw en vestiging van bedrijven en voorzieningen in stadsgewesten. Ook buiten de stadsgewesten geldt het bundelingsbeleid; in dat kader voorziet een aantal door de provincies in het streekplan aan te wijzen stedelijke centra of kernen in een opvangtaak. 2.3.4. In het streekplan Overijssel 2000+ (hierna: het streekplan) is voor het gebied van de provincie uitvoering gegeven aan het hiervoor omschreven rijksbundelingsbeleid. Conform dit beleid zijn in het streekplan de stedelijke gebieden in en rond de gemeenten Almelo-Hengelo/Borne en Enschede (zogenoemd: Twente), Zwolle en de interprovinciale stedendriehoek Apeldoorn-Deventer-Zutphen als stadsgewest aangewezen. Blijkens het streekplan vervullen deze stadsgewesten via gedifferentieerde en kwalitatief hoogwaardige locaties voor werken en wonen een opvangfunctie voor de provincie. Verder zijn in het streekplan Steenwijk en Hardenberg als streekcentra aangewezen. De kern Langeveen is in het streekplan aangeduid als kleine kern. In paragraaf 4.1.1.4. van het streekplan is het bundelingsbeleid voor kleine kernen neergelegd. In deze paragraaf is vermeld dat het voor de leefbaarheid van kleine kernen belangrijk is dat er bedrijven kunnen functioneren. In deze paragraaf is verder vermeld dat uitbreiding van bestaande bedrijven en nieuwbouw voor uit de kern voortkomende bedrijvigheid mogelijk zijn mits in overeenstemming met de schaal en de omgevingskwaliteiten van de kern. Verder hanteert het streekplan voor de ontwikkeling van de overige kernen – niet zijnde een stadsgewest of streekcentrum - als hoofdlijn van beleid dat de ontwikkelingsmogelijkheden van die kernen onder meer worden bepaald op basis van hun verzorgingsfunctie. De Afdeling acht dit streekplanbeleid in het algemeen niet onredelijk. 2.3.5. Blijkens de stukken is het [bedrijf] sedert 1947 in het westelijk deel van het plangebied gevestigd. De oppervlakte van dit bedrijfsterrein bedraagt circa 1,65 hectare. Omstreeks 1985 is in het oostelijk deel van het plangebied een kantoor ten behoeve van het bedrijf gevestigd. In 1990 is het bedrijf gefuseerd met het [aannemingsbedrijf] dat destijds in Oldenzaal was gevestigd. Na de fusie is het bedrijfsonderdeel [aannemingsbedrijf] van Oldenzaal naar Langeveen verplaatst. In 1995 is achter het kantoor, nog een kantoor en een montageloods gebouwd. De oppervlakte van dit bedrijfsterrein bedraagt circa 2 hectare. [besloten vennootschap] legt zich toe op de vervaardiging van houten prefab-elementen voor de woningbouw en utiliteitsbouw. Het gaat om complete (enkel- en dubbelwandige) gevel- en dakelementen waarin niet alleen de kozijnen, maar ook de ramen en deuren, inclusief vensterglas, en eventueel isolatiemateriaal zijn aangebracht en die in de fabriek tevens van een grondverflaag worden voorzien. Deze elementen worden op de desbetreffende locaties in het hele land opgebouwd. De vestiging in Langeveen heeft ongeveer 100 voltijdmedewerkers en circa 20 deeltijdmedewerkers in dienst. In het plan is een oppervlakte van 2,2 hectare voor de verplaatsing van het betreffende bedrijfsonderdeel voorzien, inbegrepen een uitbreiding van 0,55 hectare. De totale bedrijfsoppervlakte bedraagt dan circa 4,2 hectare. 2.3.6. De Afdeling is van oordeel dat verweerder zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de omvang van het plandeel voor de verplaatsing van [besloten vennootschap] - 2,2 hectare gevoegd bij de al aanwezige 2 hectare bedrijfsterrein – passend is bij de schaal van de kern Langeveen. Bovendien staan de omvang van het bedrijf en haar bedrijfsactiviteiten niet in verhouding tot de locale verzorgingsfunctie van de kern Langeveen, nu het bedrijf mede ten dienste staat van haar vestigingen elders in het land en in heel Nederland bouwprojecten uitvoert. De nieuwbouw die dit plan voor de verplaatsing van het bedrijf mogelijk maakt is derhalve in strijd met het provinciaal bundelingsbeleid. Het standpunt van verweerder dat in dit geval van strijdigheid met dit beleid geen sprake is, omdat het om een verplaatsing van bedrijfsactiviteiten gaat, deelt de Afdeling niet. Het streekplanbeleid geldt zowel voor uitbreiding van bestaande bedrijven als voor nieuwbouw voor uit de kern voortkomende bedrijvigheid. Bovendien voorziet het plan in een uitbreidingsmogelijkheid van 5.500 m2. 2.3.7. Voor zover verweerder zich op het standpunt stelt dat in dit geval sprake is van bijzondere omstandigheden die nopen tot het maken van een uitzondering op het streekplanbeleid overweegt de Afdeling dat ingevolge artikel 4a, tiende lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening een streekplan bepaalt in hoeverre het college van gedeputeerde staten binnen bij het (streek)plan te bepalen grenzen met handhaving van de daarin neergelegde van wezenlijk belang zijnde beslissingen van het plan mogen afwijken. In paragraaf 5.5. van het streekplan is bepaald dat het college van gedeputeerde staten bij beleidsuitspraken die tot de overige elementen behoren, waaronder paragraaf 4.1.1.4., gebruik kan maken van de afwijkingsbevoegdheid, indien zij met de betrokken gemeentebesturen en andere instanties overleg heeft gevoerd, de Provinciale Planologische Commissie een advies heeft uitgebracht en de Vaste Commissie van Advies uit Provinciale Staten is gehoord. Uit deze paragraaf volgt dat verweerder slechts tot goedkeuring mocht overgaan nadat deze afwijkingsprocedure was gevolgd. Niet in geschil is dat verweerder de afwijkingsprocedure niet heeft gevolgd. Uit het vorenstaande volgt dat het bestreden besluit is genomen in strijd met artikel 4a, tiende lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening. Het beroep is in zoverre gegrond, zodat het bestreden besluit in zoverre dient te worden vernietigd. 2.4. Het plandeel met de bestemming “Bedrijfsdoeleinden” en de aanduiding “houthandel (Hh)” voor de vestiging van [houthandel] ligt aansluitend aan het plandeel betreffende de gronden van [besloten vennootschap]. Bij de beoordeling van dit plandeel heeft verweerder in aanmerking genomen dat [houthandel] een belangrijke toeleverancier is van [besloten vennootschap]. Ter zitting heeft verweerder verklaard dat dit plandeel, indien de goedkeuring van het plandeel betreffende de gronden van [besloten vennootschap] wordt vernietigd, niet meer voldoet aan een goede ruimtelijke ordening vanwege de planologische situatie die dan ontstaat. Gezien de planologische samenhang tussen deze plandelen, ziet de Afdeling aanleiding het bestreden besluit ook te vernietigen voor zover het betreft de goedkeuring aan het plandeel met de bestemming “Bedrijfsdoeleinden” en de aanduiding “houthandel (Hh)”. Het beroep is ook in zoverre gegrond. 2.5. Appellant voert voorts in beroep aan dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan het plandeel met de bestemming “Bedrijfsdoeleinden” met de aanduiding “autospuiterij (As)” voorzover dat voorziet in uitbreiding van de bebouwing van [autospuiterij]. Hij stelt in dit verband dat het bedrijf in 2000 reeds een bouwvergunning met toepassing van artikel 19 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening heeft verkregen voor een uitbreiding van de bebouwing. 2.5.1. De gemeenteraad heeft de gronden van het bedrijf blijkens het vaststellingsbesluit en de plantoelichting met een maatbestemming in het plan opgenomen, omdat het bedrijf in de nabijheid van het beoogde bedrijventerrein is gevestigd. Met de bestemming en aanduiding wordt het bedrijf als zodanig bestemd. De gemeenteraad acht het bebouwingspercentage passend, nu in 2000 vergunning is verleend voor een uitbreiding van de bedrijfsbebouwing. 2.5.2. Verweerder heeft geen aanleiding gezien dit plandeel in strijd te achten met een goede ruimtelijke ordening en heeft het plan in zoverre goedgekeurd. Hij stelt zich op het standpunt dat het bebouwingspercentage een redelijke uitbreidingsmogelijkheid biedt. 2.5.3. In het bestreden besluit heeft verweerder, in reactie op de bedenking van appellant tegen de uitbreidingsmogelijkheid die dit plandeel biedt voor het autospuiterijbedrijf, geen inzicht geboden in de omvang van die uitbreidingsmogelijkheid. Ook de overgelegde stukken bieden die duidelijkheid niet. Ter zitting heeft verweerder desgevraagd evenmin de omvang van de uitbreidingsmogelijkheid kunnen aangeven. Derhalve is onvoldoende kenbaar of het standpunt van verweerder dat die uitbreidingsmogelijkheid redelijk is en niet in strijd met het provinciaal beleid, juist is. Uit het vorenstaande volgt dat het bestreden besluit wat dit plandeel betreft niet berust op een deugdelijke motivering. Het beroep is ook in zoverre gegrond, zodat het bestreden besluit in zoverre wegens strijd met artikel 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht dient te worden vernietigd. 2.6. Van proceskosten die voor vergoeding in aanmerking komen, is niet gebleken. 3. Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin: I. verklaart het beroep gegrond; II. vernietigt het besluit van het college van gedeputeerde staten van Overijssel van 17 september 2002, kenmerk RWB2002/585, voor zover het betreft de goedkeuring van: a. het plandeel met de bestemming “Bedrijfsdoeleinden” met de aanduiding “aannemersbedrijf (An)”, nader aangeduid op de bij deze uitspraak behorende en als zodanig gewaarmerkte kaart; b. het plandeel met de bestemming “Bedrijfsdoeleinden” met de aanduiding “houthandel (Hh)”; en c. het plandeel met de bestemming “Bedrijfsdoeleinden” met de aanduiding “autospuiterij (As)”. III. gelast dat de provincie Overijssel aan appellant het door hem voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht (€ 218,00) vergoedt. Aldus vastgesteld door mr. R.J. Hoekstra, Voorzitter, en mr. A. Kosto en dr. J.J.C. Voorhoeve , Leden, in tegenwoordigheid van E.J. Nolles, ambtenaar van Staat. w.g. Hoekstra w.g. Nolles Voorzitter ambtenaar van Staat Uitgesproken in het openbaar op 17 december 2003 291-387.