
Jurisprudentie
AO0330
Datum uitspraak2003-12-17
Datum gepubliceerd2003-12-17
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200301376/1
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2003-12-17
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200301376/1
Statusgepubliceerd
Indicatie
Bij besluit van 28 juni 2002 heeft het college van burgemeester en wethouders (hierna: het college) de aan appellant krachtens de Regeling opvang asielzoekers (hierna: de ROA) toegekende verstrekkingen beëindigd.
Uitspraak
200301376/1.
Datum uitspraak: 17 december 2003
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant],
tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank te Zutphen van 27 januari 2003 in het geding tussen:
appellant
en
het college van burgemeester en wethouders van Harderwijk.
1. Procesverloop
Bij besluit van 28 juni 2002 heeft het college van burgemeester en wethouders (hierna: het college) de aan appellant krachtens de Regeling opvang asielzoekers (hierna: de ROA) toegekende verstrekkingen beëindigd.
Bij besluit van 13 november 2002 heeft het college het daartegen door appellant gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 27 januari 2003, verzonden op 4 februari 2003, heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank te Zutphen (hierna: de voorzieningenrechter) het daartegen door appellant ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 4 maart 2003, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 19 maart 2003. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 2 april 2003 heeft het college een reactie ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 9 december 2003, waar appellant in persoon, bijgestaan door mr. W.A. Venema, advocaat te Rozenburg, en het college, vertegenwoordigd door mr. L.G. Röst, gemachtigde, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Ingevolge artikel III van het besluit van 27 maart 2001 van de Staatssecretaris van Justitie (hierna: de staatssecretaris) strekkende tot wijziging van de ROA (Stcrt. 2001, nr. 63, p. 16, hierna: het wijzigingsbesluit ROA), eindigen de verstrekkingen van de asielzoeker op wiens asielaanvraag voor de datum van inwerkingtreding van deze regeling in eerste aanleg of in bezwaar in negatieve zin is beslist, ten aanzien van wie een last tot uitzetting is gegeven en door de korpschef is medegedeeld dat hij de verstrekkingen moet verlaten, in afwijking van artikel 15, derde lid, aanhef en onder c, van de ROA, op de dag waarop hij Nederland ingevolge de mededeling van de korpschef dient te verlaten.
2.2. Het ten tijde van het besluit van 13 november 2002 door het college bij de toepassing van die bepaling gevoerde beleid strekt ertoe dat verstrekkingen aan documentloze asielzoekers die Nederland dienen te verlaten niettemin niet worden beëindigd, doch slechts indien en zolang zij meewerken aan het verkrijgen van een vervangend reisdocument. Doel van het beleid is die medewerking te bevorderen door voortzetting van de voorzieningen in geval die aanwezig is. Kernpunt van dit beleid is dat van medewerking die tot voortzetting van de verstrekkingen, alhoewel daarop geen aanspraak bestaat, aanleiding kan geven eerst sprake is, indien en zolang de vreemdeling alles doet wat redelijkerwijs van hem kan worden verlangd om terugkeer naar het land van herkomst te bewerkstelligen.
2.3. Het college heeft aan de handhaving van het besluit tot beëindiging van de ROA-verstrekkingen ten grondslag gelegd dat voldaan is aan de vereisten van artikel III van het wijzigingsbesluit ROA en dat appellant geen medewerking verleent aan de verkrijging van vervangende reisdocumenten.
2.4. Het hoger-beroepschrift strekt ten betoge dat de voorzieningenrechter, door te overwegen dat het college zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat is voldaan aan de vereisten van artikel III van het wijzigingsbesluit ROA, heeft miskend dat de op 19 november 1996 afgegeven last tot uitzetting niet meer van kracht kan zijn, aangezien appellant inmiddels rechtmatig verblijf heeft. Verder heeft de voorzieningenrechter volgens appellant miskend dat wat betreft de geldigheid van de last tot uitzetting van belang is dat hij een beroep heeft gedaan op het zogeheten driejarenbeleid, ingevolge hetwelk hij ingaande 30 mei 1996 aanspraak zou maken op verlening van een verblijfsvergunning wegens tijdsverloop, zodat kan worden vastgesteld dat de nadien afgegeven last tot uitzetting achteraf bezien ten onrechte is verstrekt. Voorts heeft de voorzieningenrechter volgens appellant miskend dat de korpschef niet bevoegd is om hem aan te zeggen de verstrekkingen te verlaten.
Tenslotte voert appellant aan dat de voorzieningenrechter, door te overwegen dat de door hem eerst in bezwaar overgelegde kopie van een aan hem op 22 april 2002 door de Congolese vertegenwoordiging te Den Haag afgegeven paspoort niet afdoet aan het oordeel van het college dat hij onvoldoende inspanningen heeft verricht, nu dit document dateert van na de aanzegging van 22 februari 2002 om binnen 7 dagen zijn woning te verlaten, heeft miskend dat in bezwaar ex-nunc getoetst dient te worden.
2.4.1. Nu niet in geschil is dat de staatssecretaris de Vreemdelingendienst op 19 november 1996 ten aanzien van appellant een last tot uitzetting heeft verstrekt, heeft de voorzieningenrechter terecht geen grond gevonden voor het oordeel dat het college zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat in zoverre aan de vereisten van artikel III van het wijzigingsbesluit ROA is voldaan. Aan de omstandigheid dat appellant, naar hij stelt, rechtmatig verblijf heeft, nu hij in afwachting is van een beslissing op een aanvraag om een verblijfsvergunning regulier op grond van het zogenoemde driejarenbeleid, heeft de voorzieningenrechter terecht niet de gevolgen verbonden die appellant daaraan gehecht wil zien, reeds omdat de ROA ingevolge artikel 1 slechts voorziet in de verlening van opvang aan vreemdelingen, ten behoeve van wie een asielaanvraag is ingediend. De afwijzing van de asielaanvraag van appellant is na de uitspraak van de president van de rechtbank ’s-Gravenhage, nevenzittingsplaats Zwolle, van 22 oktober 1996, waarbij het door hem ingestelde beroep ongegrond is verklaard, in rechte onaantastbaar geworden.
2.4.2. De voorzieningenrechter is appellant evenzeer terecht niet gevolgd in het betoog dat de korpschef de in artikel III, onder c, van het wijzigingsbesluit ROA vermelde mededeling aan de vreemdeling, dat hij de verstrekkingen moet verlaten, niet kan doen. Voor het oordeel dat de bepaling berust op een onjuiste formulering bestaan onvoldoende aanknopingspunten. Hoewel de uitvoering van de ROA is voorbehouden aan de gemeente, laat de mededeling van de korpschef aan de vreemdeling om de verstrekkingen te verlaten, de mogelijkheid en de bevoegdheid van het college de verstrekkingen daadwerkelijk te beëindigen, onverlet.
2.4.3. Op 22 februari 2002 heeft de Immigratie- en Naturalisatiedienst (hierna: de IND) met appellant een zogeheten exitgesprek stappenplan gevoerd. Dit gesprek wordt gevoerd om te beoordelen of sprake is geweest van zodanige inspanningen om zijn terugkeer naar het land van herkomst te bewerkstelligen dat voortzetting van de verstrekkingen gerechtvaardigd is. Indien de betrokken vreemdeling niet kan aantonen dat hij alle activiteiten heeft verricht ten behoeve van terugkeer of vertrek naar het land van herkomst die redelijkerwijs van hem kunnen worden verlangd, wordt door de IND vastgesteld dat onvoldoende medewerking is verleend en wordt daarvan mededeling gedaan aan het college met het verzoek de door de vreemdeling ontvangen ROA-verstrekkingen te beëindigen. Het college mag in beginsel afgaan op die mededeling van de IND. Dit is slechts anders, indien op grond van de door de vreemdeling overgelegde gegevens of anderszins gebleken feiten en omstandigheden voor de gemeente concrete aanleiding bestaat tot twijfel aan de juistheid van die mededeling. Het exitgesprek vormt aldus het peilmoment. Indien ten tijde van dat gesprek onvoldoende inspanningen zijn verricht, kan dat niet nadien worden hersteld.
Vaststaat dat appellant tot aan het exitgesprek niet op enige wijze inspanningen heeft verricht om zijn terugkeer te bewerkstelligen. De door appellant overgelegde kopie van een eerst na het exitgesprek door de Congolese autoriteiten op 22 april 2002 afgegeven paspoort, doet daaraan niet af.
Onder bovengeschetste omstandigheden heeft het college geen aanleiding heeft hoeven zien te twijfelen aan de juistheid van de mededeling van de IND dat appellant zich niet alle inspanningen heeft getroost die in dit verband van hem konden worden gevergd.
2.4.4. Gelet op al het vorenstaande heeft het college de verstrekkingen dan ook terecht beëindigd.
2.5. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. R.W.L. Loeb, Voorzitter, en mr. B. van Wagtendonk en mr. H. Troostwijk, Leden, in tegenwoordigheid van mr. Y.M. van Soest-Ahlers, ambtenaar van Staat.
w.g. Loeb w.g. Van Soest-Ahlers
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 17 december 2003
343.