
Jurisprudentie
AO0334
Datum uitspraak2003-12-17
Datum gepubliceerd2003-12-17
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200303483/1
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2003-12-17
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200303483/1
Statusgepubliceerd
Indicatie
Bij besluit van 9 januari 2002, kenmerk MD02.529, heeft verweerder aan appellante een last onder dwangsom als bedoeld in artikel 5:32, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht opgelegd. De dwangsom is vastgesteld op € 675,00 per dag dat het ingevolge artikel 7, tweede lid, van het Besluit horeca-, sport- en recreatie-inrichtingen milieubeheer (hierna: het Besluit) als nadere eis geldende voorschrift D10 zoals dat was verbonden aan de voor de inrichting van appellante verleende Hinderwetvergunning van 11 juni 1986 wordt overtreden. Het maximum waarboven geen dwangsom meer wordt verbeurd is vastgesteld op € 45.000,00.
Bij besluit van 23 mei 2003, kenmerk DI 03.17481 rb/lv, verzonden op dezelfde dag, heeft verweerder het hiertegen gemaakte bezwaar gegrond verklaard voor wat betreft de hoogte van de last onder dwangsom. Het besluit van 9 januari 2002, kenmerk MD02.529, is gewijzigd in die zin dat de dwangsom is vastgesteld op € 450,00 met een maximum van
€ 22.500,00. Het bezwaar is voor het overige ongegrond verklaard.
Uitspraak
200303483/1.
Datum uitspraak: 17 december 2003
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid "Het Zwarte Schaap B.V.", gevestigd te Groningen,
appellante,
en
het college van burgemeester en wethouders van Groningen,
verweerder.
1. Procesverloop
Bij besluit van 9 januari 2002, kenmerk MD02.529, heeft verweerder aan appellante een last onder dwangsom als bedoeld in artikel 5:32, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht opgelegd. De dwangsom is vastgesteld op € 675,00 per dag dat het ingevolge artikel 7, tweede lid, van het Besluit horeca-, sport- en recreatie-inrichtingen milieubeheer (hierna: het Besluit) als nadere eis geldende voorschrift D10 zoals dat was verbonden aan de voor de inrichting van appellante verleende Hinderwetvergunning van 11 juni 1986 wordt overtreden. Het maximum waarboven geen dwangsom meer wordt verbeurd is vastgesteld op € 45.000,00.
Bij besluit van 23 mei 2003, kenmerk DI 03.17481 rb/lv, verzonden op dezelfde dag, heeft verweerder het hiertegen gemaakte bezwaar gegrond verklaard voor wat betreft de hoogte van de last onder dwangsom. Het besluit van 9 januari 2002, kenmerk MD02.529, is gewijzigd in die zin dat de dwangsom is vastgesteld op € 450,00 met een maximum van
€ 22.500,00. Het bezwaar is voor het overige ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit heeft appellante bij brief van 28 mei 2003, bij de Raad van State ingekomen op 30 mei 2003, beroep ingesteld.
Bij brief van 27 augustus 2003 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 28 november 2003, waar partijen niet zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Ingevolge artikel 125, eerste lid, van de Gemeentewet is het gemeentebestuur bevoegd tot toepassing van bestuursdwang.
Krachtens artikel 5:32, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht kan een bestuursorgaan dat bevoegd is bestuursdwang toe te passen, in plaats daarvan aan de overtreder een last onder dwangsom opleggen.
Ingevolge het tweede lid strekt een last onder dwangsom ertoe de overtreding ongedaan te maken of verdere overtreding dan wel een herhaling van de overtreding te voorkomen.
Ingevolge het vierde lid stelt het bestuursorgaan de dwangsom vast hetzij op een bedrag ineens, hetzij op een bedrag per tijdseenheid waarin de last niet is uitgevoerd, dan wel per overtreding van de last. Het bestuursorgaan stelt tevens een bedrag vast waarboven geen dwangsom meer wordt verbeurd. Het vastgestelde bedrag moet in redelijke verhouding staan tot de zwaarte van het geschonden belang en de beoogde werking van de dwangsomoplegging.
Ingevolge artikel 7, tweede lid, van het Besluit blijven de nadere eisen die onmiddellijk voorafgaande aan de inwerkingtreding van dit besluit golden krachtens het Besluit horecabedrijven milieubeheer gelden als nadere eis, bedoeld in artikel 5, na het tijdstip van inwerkingtreding van dit besluit, mits het voorschrift betrekking heeft op een onderwerp dat is genoemd in artikel 5, eerste lid.
In artikel 5, eerste lid, van het Besluit is, voorzover hier van belang, geluid als onderwerp genoemd.
Ingevolge voorschrift 2.13 van bijlage I bij het Besluit horecabedrijven milieubeheer, voorzover hier van belang, geldt voor een inrichting die reeds is opgericht vóór het tijdstip van inwerkingtreding van dit besluit en waarvoor een vergunning krachtens de Hinderwet is verleend, waaraan voorschriften zijn verbonden ten aanzien van gedragsregels die binnen de inrichting in acht moeten worden genomen, met ingang van het tijdstip waarop de voorschriften in deze bijlage van toepassing worden het in die vergunningvoorschriften bepaalde als nadere eis.
Ingevolge voorschrift D10 van de Hinderwetvergunning van 11 juni 1986 moeten deuren en ramen en voorpui gesloten worden gehouden tijdens hinderlijke of geraasmakende werkzaamheden of tijdens het gebruik van de muziekregelinstallatie. De deuren mogen alleen zijn geopend voor het onmiddellijk doorlaten van goederen en/of personen.
2.2. Appellante heeft zich op het standpunt gesteld dat verweerder er ten onrechte van is uitgegaan dat ingevolge artikel 7, tweede lid, van het Besluit voorschrift D10 geldt als nadere eis. In dit verband heeft appellante aangevoerd dat voorschrift 2.13 van bijlage I bij het Besluit horecabedrijven milieubeheer ten tijde van het nemen van het primaire en bestreden besluit niet meer gold. Verder heeft zij aangevoerd dat voorschrift D10 niet past binnen het kader van artikel 5 van het Besluit.
Niet in geschil is dat thans het Besluit op de inrichting van toepassing is. Evenmin is in geschil dat onmiddellijk voorafgaande aan de inwerkingtreding van het Besluit op 1 oktober 1998 de inrichting viel onder het Besluit horecabedrijven milieubeheer en dat toentertijd ingevolge voorschrift 2.13 van bijlage I bij dit besluit voorschrift D10 gold als nadere eis. Voorschrift D10 is in de Hinderwetvergunning van 11 juni 1986 opgenomen onder het hoofdstuk geluidvoorschriften. Het voorschrift betreft een gedragsregel die in acht moet worden genomen om te kunnen voldoen aan de in de vergunning gestelde geluidgrenswaarden en is daarmee een voorschrift dat betrekking heeft op een onderwerp dat is genoemd in artikel 5, eerste lid, van het Besluit, te weten geluid. Gelet op het vorenstaande is verweerder er op goede gronden van uitgegaan dat ingevolge artikel 7, tweede lid, van het Besluit voorschrift D10 geldt als nadere eis. Blijkens de stukken is in de nacht van 30 juni op 1 juli 2003 geconstateerd dat het als nadere eis geldende voorschrift D10 is overtreden, zodat verweerder bevoegd was tot het opleggen van de last onder dwangsom.
2.3. Appellante heeft betoogd dat verweerder in redelijkheid geen last onder dwangsom heeft kunnen opleggen, aangezien niet door middel van een geluidmeting is aangetoond dat het als nadere eis geldende voorschrift D10 nodig is om te kunnen voldoen aan de voor de inrichting geldende geluidgrenswaarden.
Deze beroepsgrond richt zich met name tegen de inhoud van het als nadere eis geldende voorschrift D10. Het betoog van appellante valt in zoverre buiten het kader van de onderhavige procedure. Gelet hierop ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat verweerder, na afweging van de betrokken belangen, niet in redelijkheid heeft kunnen overgaan tot het opleggen van de bestreden last onder dwangsom.
2.4. Appellante heeft betoogd dat de opgelegde last onder dwangsom te hoog is.
Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat de hoogte van de dwangsom in overeenstemming is met het door hem gehanteerde beleid bij middelzware overtredingen. Appellante heeft onvoldoende aannemelijk gemaakt dat dit niet het geval is. Mede gelet hierop is er geen grond voor het oordeel dat de hoogte van dwangsom niet in redelijke verhouding staat tot de zwaarte van het geschonden belang en de beoogde werking van de dwangsomoplegging.
2.5. Appellante heeft zich in het beroepschrift ten aanzien van een aantal bewaren beperkt tot het verwijzen naar de tegen het primaire besluit gemaakte bezwaren. In de bestreden beslissing op bezwaar is verweerder ingegaan op deze bezwaren. Appellante heeft in het beroepschrift geen redenen aangevoerd waarom de weerlegging van deze bezwaren in de bestreden beslissing op bezwaar onjuist zou zijn. Ook voor het overige is niet gebleken dat die weerlegging van de bezwaren onjuist zou zijn.
2.6. Het beroep is ongegrond.
2.7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. H. Beekhuis, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. W. van Hardeveld, ambtenaar van Staat.
w.g. Beekhuis w.g. Van Hardeveld
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 17 december 2003
312-399.