Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AO0338

Datum uitspraak2003-12-17
Datum gepubliceerd2003-12-17
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200303476/1
Statusgepubliceerd


Indicatie

Bij besluit van 2 juli 2001 heeft het college van burgemeester en wethouders van De Ronde Venen (hierna: het college) aan [vergunninghouder] vrijstelling als bedoeld in artikel 19, tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: WRO) en bouwvergunning verleend voor het bouwen van een brug achter het perceel [locatie] te [plaats], alsmede een vergunning als bedoeld in artikel 5.3.1. van de Algemene Plaatselijke Verordening voor het oprichten van deze brug. Bij besluit van 5 maart 2002 heeft het college het daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 4 april 2003, verzonden op 22 april 2003, heeft de rechtbank te Utrecht (hierna: de rechtbank) het daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht. Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 27 mei 2003, bij de Raad van State ingekomen op 28 mei 2003, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.


Uitspraak

200303476/1. Datum uitspraak: 17 december 2003 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak op het hoger beroep van: [appellant], wonend te [woonplaats], tegen de uitspraak van de rechtbank te Utrecht van 4 april 2003 in het geding tussen: appellant en het college van burgemeester en wethouders van De Ronde Venen. 1. Procesverloop Bij besluit van 2 juli 2001 heeft het college van burgemeester en wethouders van De Ronde Venen (hierna: het college) aan [vergunninghouder] vrijstelling als bedoeld in artikel 19, tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: WRO) en bouwvergunning verleend voor het bouwen van een brug achter het perceel [locatie] te [plaats], alsmede een vergunning als bedoeld in artikel 5.3.1. van de Algemene Plaatselijke Verordening voor het oprichten van deze brug. Bij besluit van 5 maart 2002 heeft het college het daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 4 april 2003, verzonden op 22 april 2003, heeft de rechtbank te Utrecht (hierna: de rechtbank) het daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht. Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 27 mei 2003, bij de Raad van State ingekomen op 28 mei 2003, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht. Bij brief van 8 juli 2003, verzonden 18 juli 2003, heeft het college van antwoord gediend. Bij brief van 5 september 2003 heeft [vergunninghouder] een memorie ingediend. De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 25 november 2003, waar appellant, vertegenwoordigd door mr. M.W. Kox, advocaat te Utrecht, en het college, vertegenwoordigd door N.J.M. Röling, ambtenaar der gemeente, zijn verschenen. Voorts is [vergunninghouder] daar gehoord. 2. Overwegingen 2.1. Met de bouw van de brug is beoogd het perceel [locatie] te verbinden met een daarnaast gelegen perceel, waarop twee zomerhuizen zijn gebouwd. Dit laatste perceel ligt achter het perceel [locatie], dat in eigendom is bij appellant. 2.2. De rechtbank heeft terecht overwogen dat de WRO, zoals deze gold tot 3 april 2000, niet van toepassing is, nu de aanvraag voor de bouwvergunning is ingediend na die datum. Uitsluitend de datum van de indiening van de aanvraag is daarvoor bepalend. Dat de brug deel uitmaakte van een eerdere bouwaanvraag die betrekking had op de bouw van twee zomerhuizen en een brug is derhalve niet relevant. 2.3. De rechtbank heeft overwogen dat de brug is aan te merken als een project dat valt binnen de reikwijdte van de bij besluit van het college van gedeputeerde staten van Utrecht van 4 april 2000 aangewezen categorieën van gevallen, waarvoor ingevolge artikel 19, tweede lid, van de WRO geen verklaring van geen bezwaar is vereist. Bij genoemd besluit van 4 april 2000 heeft het college van gedeputeerde staten als zodanig onder andere aangewezen de aanpassing van bestaande en aanleg van nieuwe, naar aard beperkte weg-, water- en groenvoorzieningen in het stedelijk gebied die niet samenhangen met of voortvloeien uit nieuwe planmatige uitbreidingen of reconstructies. Vrijstelling van het bestemmingsplan kan niet worden verleend indien niet tevens is voldaan aan elk van de volgende voorwaarden: a. het project mag geen ingrijpende effecten hebben op de omgeving en mag geen onevenredige afbreuk doen aan aangrenzende functies of bestemmingen; b. het project mag niet in strijd zijn met bekendgemaakt rijks- of provinciaal beleid, in het bijzonder het locatie- of mobiliteitsbeleid, inclusief flankerend parkeerbeleid, het beleid ten aanzien grootschalige en perifere detailhandel, en het beleid op het gebied van water en milieu. 2.4. Voor het antwoord op de vraag of het bouwplan is aan te merken als een project als bovenbedoeld dient niet alleen te worden beoordeeld of sprake is van een beperkte watervoorziening, zoals de rechtbank heeft gedaan, doch dient tevens te worden nagegaan of aan de onder a. en b. genoemde voorwaarde is voldaan. In dit geval is, anders dan de rechtbank impliciet heeft aangenomen, niet voldaan aan voorwaarde a. Om te bepalen of het project onevenredige afbreuk doet aan aangrenzende functies of bestemmingen dient dat project immers op zichzelf te worden bezien, zonder rekening te houden met, niet in de vrijstelling begrepen, elders getroffen compenserende maatregelen om de nadelige gevolgen van het project te beperken. Aan een oordeel over deze maatregelen kan het college pas - in het kader van de afweging van de bij het besluit betrokken belangen - toekomen als is vastgesteld dat het bevoegd is de vrijstelling te verlenen. Nu, zoals namens het college ter zitting ook is beaamd, zonder de verplichting tot het aanleggen van de alternatieve vaarroute de vrijstelling niet zou zijn verleend, moet worden vastgesteld dat het project onevenredige afbreuk doet aan de functies en de bestemming van het perceel van appellant en het aangrenzende openbare vaarwater. Hieruit volgt dat het college niet uit hoofde van het gestelde in het besluit van het college van gedeputeerde staten van 4 april 2000 bevoegd was op grond van artikel 19, tweede lid, van de WRO vrijstelling te verlenen. De rechtbank heeft dit miskend. 2.5. Ingevolge artikel 5.3.1., eerste lid, van de APV van de gemeente De Ronde Venen is het verboden zonder vergunning van het college op, in of boven openbaar water een voorwerp, niet zijnde een vaartuig te plaatsen, aan te brengen of te hebben, voorzover het voorwerp gevaar kan opleveren voor de bruikbaarheid van het openbaar vaarwater of voor het veilig en doelmatig gebruik daarvan, dan wel een belemmering kan vormen voor het doelmatig beheer en onderhoud van het openbaar water. 2.6. Appellant betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat de belangenafweging ondeugdelijk is geweest. De rechtbank is ten onrechte niet ingegaan op de gronden die zijn aangevoerd tegen de handhaving van de vergunning als bedoeld in artikel 5.3.1. van de APV en de in dat kader door het college verrichte afweging van belangen. De Afdeling zal dit alsnog doen. Anders dan appellant aanvoert kan het aanleggen van een andere vaarroute op zichzelf een voldoende alternatief zijn voor het grotendeels afsluiten van de doorvaart ter plaatse van de brug. In dit verband is van belang dat alleen het perceel van appellant moet worden ontsloten door de alternatieve vaarroute. Daarbij geldt als uitgangspunt het feitelijk gebruik dat appellant maakte van de oorspronkelijke vaarroute en niet, zoals door appellant bepleit, de vraag of de alternatieve vaarroute voldoet aan de normen voor een doorgaande vaarroute. In het besluit op bezwaar heeft het college echter onvoldoende aandacht heeft besteed aan de door appellant opgeworpen bezwaren om te concluderen dat de alternatieve vaarroute geen onevenredige belemmering vormde om van en naar het perceel van appellant te varen met boten die daar voorheen plachten te komen en te vertrekken. Ter zitting is daaromtrent evenmin voldoende zekerheid geboden. Hieruit volgt dat het besluit op bezwaar op dit punt in strijd met artikel 7:12 van de Algemene wet bestuursrecht is genomen. De rechtbank heeft dit miskend. 2.7. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep bij de rechtbank alsnog gegrond verklaren en besluit op bezwaar vernietigen. 2.8. Het college dient op de hierna aangegeven wijze in de proceskosten te worden veroordeeld. 3. Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin: I. verklaart het hoger beroep gegrond; II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank te Utrecht van 4 april 2003, registratienummer SBR 02/863; III. verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep gegrond; IV. vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van De Ronde Venen van 5 maart 2002, kenmerk B5840BWT-JB2; V. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van De Ronde Venen in de door appellant in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep gemaakte proceskosten tot een bedrag van € 1288,00, welk bedrag geheel is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het bedrag dient door de gemeente De Ronde Venen te worden betaald aan appellant; VI. gelast dat de gemeente De Ronde Venen aan appellant sub 1 het door hem voor de behandeling van het beroep en het hoger beroep betaalde griffierecht (in totaal € 284,00) vergoedt. Aldus vastgesteld door mr. W. van den Brink, Voorzitter, en mr. M.G.J. Parkins-de Vin en mr. D.A.C. Slump, Leden, in tegenwoordigheid van mr. P. Lodder, ambtenaar van Staat. w.g. Van den Brink w.g. Lodder Voorzitter ambtenaar van Staat Uitgesproken in het openbaar op 17 december 2003 17.