
Jurisprudentie
AO0348
Datum uitspraak2003-12-17
Datum gepubliceerd2003-12-17
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200302352/1
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2003-12-17
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200302352/1
Statusgepubliceerd
Indicatie
Bij besluit van 22 maart 2000 heeft het college van burgemeester en wethouders van De Bilt (hierna: het college) het principe-verzoek van appellanten voor de bouw van een tuincentrum met een parkeerterrein op de weide tussen de [locatie] en de [locatie] afgewezen; hun verzoek om een aanlegvergunning voor het inrichten van voornoemde weide als een overloop voor parkeren tijdens de drukke dagen afgewezen; en hun verzoek om de [locatie] te mogen gebruiken als ontsluiting voor het bedrijf eveneens afgewezen.
Uitspraak
200302352/1.
Datum uitspraak: 17 december 2003
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellanten], respectievelijk wonend en gevestigd te [plaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank te Utrecht van 27 februari 2003 in het geding tussen:
appellanten
en
het college van burgemeester en wethouders van De Bilt.
1. Procesverloop
Bij besluit van 22 maart 2000 heeft het college van burgemeester en wethouders van De Bilt (hierna: het college) het principe-verzoek van appellanten voor de bouw van een tuincentrum met een parkeerterrein op de weide tussen de [locatie] en de [locatie] afgewezen; hun verzoek om een aanlegvergunning voor het inrichten van voornoemde weide als een overloop voor parkeren tijdens de drukke dagen afgewezen; en hun verzoek om de [locatie] te mogen gebruiken als ontsluiting voor het bedrijf eveneens afgewezen.
Bij besluit van 18 oktober 2001 heeft het college het daartegen door appellanten gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 27 februari 2003, verzonden op 3 maart 2003, heeft de rechtbank te Utrecht (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellanten ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben appellanten bij brief van 8 april 2003, bij de Raad van State ingekomen op 10 april 2003, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 9 juni 2003. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 13 augustus 2003 hebben de Bewonersvereniging Kloosterpark, de Stichting Het Utrechts Landschap, het Instituut Voor Natuurstudie IVN, afdeling De Bilt en omstreken, de Milieugroep De Bilt/Bilthoven en de Werkgroep Sandwijck een reactie ingezonden.
Bij brief van 14 augustus 2003 heeft het college van antwoord gediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 18 november 2003, waar appellanten, vertegenwoordigd door mr. J.M. van Papenrecht, advocaat te Amsterdam, en het college, vertegenwoordigd door mr. A.J. Postema, ambtenaar der gemeente, zijn verschenen. Voorts is de Bewonersvereniging Kloosterpark, vertegenwoordigd door [gemachtigde], verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Het hoger beroep is alleen gericht tegen dat deel van de aangevallen uitspraak dat betrekking heeft op de bij de beslissing op bezwaar geweigerde aanlegvergunning.
2.2. Ingevolge het bestemmingsplan “Landelijk Gebied 1985 – Herziening 1994” rust op de betreffende weide de bestemming “Agrarische doeleinden I en II”.
Op grond van artikel 7, eerste lid, van de planvoorschriften - voor zover hier van belang - zijn de gronden bestemd voor de uitoefening van grondgebonden agrarische bedrijven, met de daarbij behorende bouwwerken, uitgezonderd agrarische bedrijfswoningen. Tevens dienen deze gronden voor het behoud en herstel van de aldaar voorkomende, dan wel daaraan eigen voor zover het betreft: “agrarische doeleinden I”, landschappelijke en natuurwetenschappelijke waarden, en “agrarische doeleinden II” alleen landschappelijke waarden.
Ingevolge artikel 7, vierde lid, is het verboden zonder of in strijd met een schriftelijke vergunning van burgemeester en wethouders op of in de in het eerste lid bedoelde gronden wegen, paden, banen of parkeergelegenheden aan te leggen en andere oppervlakteverhardingen aan te brengen.
Op grond van artikel 7, vijfde lid, verlenen burgemeester en wethouders de vergunning als bedoeld in het vorige lid, indien door voornoemde werken of werkzaamheden, dan wel door de gevolgen daarvan de landschappelijke en/of natuurwetenschappelijke waarden van de gronden, hetzij direct, hetzij indirect niet onevenredig worden of kunnen worden aangetast, dan wel de mogelijkheden tot herstel van deze waarden niet onevenredig worden of kunnen worden verkleind.
2.3. Appellanten betogen dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het college de aanlegvergunning heeft kunnen weigeren, omdat de parkeerplaatsen voor het tuincentrum in strijd zijn met de agrarische bestemming. Zij stellen zich op het standpunt dat voor de beslissing op een aanvraag om aanlegvergunning uitsluitend de in artikel 7, vijfde lid, van de planvoorschriften neergelegde toetsingsgrond geldt. De rechtbank is naar zij menen aan de toetsing van die grond ten onrechte niet toegekomen.
2.4. Dit betoog faalt. Gelet op de artikelen 14 en 44 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: de WRO) is een aanlegvergunningenstelsel in een bestemmingsplan er op gericht een verwerkelijkte bestemming te handhaven en te beschermen. Hiermee verdraagt zich niet dat voor aanlegwerkzaamheden waarvan bij voorbaat vaststaat dat deze in strijd zijn met de bestemming, een aanlegvergunning wordt verleend. Aan artikel 7, vijfde lid, van de planvoorschriften komt dan ook niet de exclusieve betekenis toe die appellanten daaraan geven. De rechtbank heeft terecht en op goede gronden geoordeeld dat de gevraagde aanlegvergunning geen verband houdt met de uitoefening van een agrarisch bedrijf en reeds om die reden in strijd is met het bestemmingsplan. De rechtbank is dan ook terecht niet toegekomen aan toetsing van de aanvraag aan artikel 7, vijfde lid, van de planvoorschriften.
2.5. Appellanten betogen voorts dat de rechtbank heeft miskend dat het college bij de beslissing op bezwaar hun belangen onvoldoende heeft meegewogen.
2.6. Ook dit betoog faalt. Ingevolge artikel 44 van de WRO mag en moet een aanlegvergunning alleen worden geweigerd indien het werk in strijd is met het bestemmingsplan. Dat is hier het geval. Gelet op de bewoordingen van dit artikel is er voor een belangenafweging geen plaats.
2.7. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
2.8. Voor een proceskostenveroordeling is geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. W. van den Brink, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. J.H. Roelfsema, ambtenaar van Staat.
w.g. Van den Brink w.g. Roelfsema
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 17 december 2003
58-429.