Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AO0350

Datum uitspraak2003-12-17
Datum gepubliceerd2003-12-17
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200303278/1
Statusgepubliceerd


Indicatie

Bij besluit van 5 maart 2002 heeft het college van burgemeester en wethouders van Moerdijk (hierna: het college) geweigerd aan appellante bouwvergunning te verlenen voor het verbouwen van een bedrijfspand tot een bedrijfspand met een andere bestemming en met inpandige woning op het perceel [locatie] te [plaats] (hierna: het perceel). Eveneens bij besluit van 5 maart 2002 heeft het college geweigerd aan appellante bouwvergunning te verlenen voor het plaatsen van twee containers op het perceel, voor een periode van drie jaar. Bij besluiten van 4 november 2002 heeft het college de tegen de besluiten van 5 maart 2002 door appellante gemaakte bezwaren ongegrond verklaard, onder wijziging van de motivering van het besluit waarbij bouwvergunning is geweigerd voor het plaatsen van twee containers. Bij uitspraak van 4 april 2003, verzonden op 11 april 2003, heeft de rechtbank te Breda (hierna: de rechtbank) de daartegen door appellante ingestelde beroepen ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht. Tegen deze uitspraak heeft appellante bij brief van 21 mei 2003, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde dag, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.


Uitspraak

200303278/1. Datum uitspraak: 17 december 2003 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak op het hoger beroep van: [appellante], gevestigd te [plaats], waarvan de vennoten zijn [vennoot A] en [vennoot B], beiden wonend te [woonplaats], tegen de uitspraak van de rechtbank te Breda van 4 april 2003 in het geding tussen: appellante en het college van burgemeester en wethouders van Moerdijk. 1. Procesverloop Bij besluit van 5 maart 2002 heeft het college van burgemeester en wethouders van Moerdijk (hierna: het college) geweigerd aan appellante bouwvergunning te verlenen voor het verbouwen van een bedrijfspand tot een bedrijfspand met een andere bestemming en met inpandige woning op het perceel [locatie] te [plaats] (hierna: het perceel). Eveneens bij besluit van 5 maart 2002 heeft het college geweigerd aan appellante bouwvergunning te verlenen voor het plaatsen van twee containers op het perceel, voor een periode van drie jaar. Bij besluiten van 4 november 2002 heeft het college de tegen de besluiten van 5 maart 2002 door appellante gemaakte bezwaren ongegrond verklaard, onder wijziging van de motivering van het besluit waarbij bouwvergunning is geweigerd voor het plaatsen van twee containers. Bij uitspraak van 4 april 2003, verzonden op 11 april 2003, heeft de rechtbank te Breda (hierna: de rechtbank) de daartegen door appellante ingestelde beroepen ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht. Tegen deze uitspraak heeft appellante bij brief van 21 mei 2003, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde dag, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht. Bij brief van 26 augustus 2003 heeft het college van antwoord gediend. De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige. De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 14 november 2003, waar appellante, vertegenwoordigd door mr. I. van den Heuvel, advocaat te Roosendaal, en haar vennoten, en het college, vertegenwoordigd door F. Hommel en ir. A.M.W. Dirken, ambtenaren van de gemeente, zijn verschenen. 2. Overwegingen 2.1. Het bouwplan dat op 20 januari 2000 bij het college is ingekomen is gericht op de verbouw van een graanloods tot opslagruimte met inpandige woning ten behoeve van het bedrijf van appellante. Het bouwplan dat op 24 oktober 2000 is ingediend ziet op het plaatsen van twee containers voor een periode van drie jaar in verband met de verbouw van de loods. 2.2. Appellante betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat het perceel ingevolge het geldende bestemmingsplan “Buitengebied” enkel de bestemming “Bedrijven met bijbehorende erven (B)” heeft, zonder de nadere aanduiding “Agrarisch handelsbedrijf”. Volgens appellante zijn haar bouwplannen daarom in overeenstemming met het bestemmingsplan. Dit betoog faalt. Gelet op de stukken en het verhandelde ter zitting heeft de rechtbank terecht vastgesteld dat op het perceel de bestemming “Bedrijven met bijbehorende erven (B)” met de nadere aanduiding “Agrarisch handelsbedrijf” rust. Voorts heeft de rechtbank terecht overwogen dat de bouwplannen van appellante, die zien op haar onderhoudsbedrijf, ingevolge artikel 8, lid A, onder 1, sub d, van de planvoorschriften, in strijd zijn met de geldende bestemming, nu zij niet zijn gericht op de opslag en handel in producten die nodig zijn in de uitoefening van agrarische bedrijven. Eveneens heeft de rechtbank terecht overwogen dat het reeds eerder ingediend bouwplan niet heeft kunnen leiden tot een van rechtswege verleende bouwvergunning, nu daar alleen sprake van kan zijn indien het in overeenstemming is met het bestemmingsplan. Dat het gebruik van het perceel ten behoeve van de bedrijfsactiviteiten van appellante wel in overeenstemming is met het in voorbereiding zijnde bestemmingsplan, kan, wat daar verder van zij, aan het voorgaande niet afdoen. Vast staat immers dat gedeputeerde staten van Noord-Brabant bij besluit van 5 juni 2001 hebben geweigerd de benodigde verklaring van geen bezwaar af te geven en dat dit besluit bij uitspraak van de Afdeling van 11 juni 2003, no. 200206217/1 (www.raadvanstate.nl), onherroepelijk is geworden. Aan de formele vereisten om vrijstelling te verlenen als bedoeld in artikel 19 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: de WRO), zoals dat luidde tot 3 april 2000, is daarom niet voldaan. De rechtbank heeft derhalve terecht geoordeeld dat het college, gelet op artikel 44, aanhef en onder c, van de Woningwet, geen andere beslissing kon nemen dan de gevraagde bouwvergunning te weigeren. Dat het college van Fijnaart en Heijningen, de rechtsvoorganger van het college van Moerdijk, in 1995 aan appellante heeft medegedeeld dat er geen bezwaar bestond tegen de uitoefening van haar bedrijf op het perceel, maakt dit niet anders. 2.3. Appellante betoogt verder dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat er onvoldoende objectieve gegevens voorhanden zijn om aan te nemen dat de containers niet langer dan vijf jaar voor opslag benut zullen worden. Voorts stelt appellante dat de rechtbank daarbij heeft miskend dat het college door geen medewerking te verlenen aan haar bouwplan voor het verbouwen van de loods zelf de hand heeft in overschrijding van de termijn van vijf jaren. Dit betoog faalt evenzeer. Ingevolge artikel 17, eerste lid, van de WRO kunnen burgemeester en wethouders met het oog op een voor een bepaalde termijn voorgenomen afwijking van een bestemmingsplan voor die termijn vrijstelling verlenen van dat plan. Teneinde het tijdelijk karakter te kunnen aannemen dienen concrete, objectieve gegevens voorhanden te zijn. Bij het ontbreken daarvan is toepassing van artikel 17 van de WRO niet mogelijk. Mede gelet op de omstandigheid dat de bouwvergunning voor de verbouw van de opslagloods terecht is geweigerd en gebleken is dat de plaatsing van de containers verband hield met die verbouw, zijn er onvoldoende objectieve gegevens om te kunnen oordelen dat het gebruik van de containers voor opslagdoeleinden niet langer dan de gevraagde drie jaar zal voortduren. Het college heeft derhalve in redelijkheid de gevraagde vrijstelling kunnen weigeren. De rechtbank is tot dezelfde conclusie gekomen. 2.4. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd. 2.5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding. 3. Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin: bevestigt de aangevallen uitspraak. Aldus vastgesteld door mr. T.M.A. Claessens, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. J.H. Roelfsema, ambtenaar van Staat. w.g. Claessens w.g. Roelfsema Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat Uitgesproken in het openbaar op 17 december 2003 378.