
Jurisprudentie
AO0357
Datum uitspraak2003-12-17
Datum gepubliceerd2003-12-17
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200303046/1
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2003-12-17
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200303046/1
Statusgepubliceerd
Indicatie
Bij besluit van 16 december 1998 heeft de gemeenteraad van Nijmegen, op voorstel van het college van burgemeester en wethouders van 27 oktober 1998, het bestemmingsplan "Spoorzone" vastgesteld.
Verweerder heeft bij zijn besluit van 13 juli 1999, kenmerk RE1999.3702, beslist over de goedkeuring van het bestemmingsplan.
Bij haar uitspraak van 4 juli 2001, no. 199902757/1, heeft de Afdeling het besluit van verweerder gedeeltelijk vernietigd.
Verweerder heeft bij zijn besluit van 18 maart 2003, kenmerk RE2001.63094, opnieuw beslist over de goedkeuring van het bestemmingsplan.
Tegen dit besluit hebben appellanten bij brief van 10 mei 2003, bij de Raad van State ingekomen op 13 mei 2003, beroep ingesteld.
Bij brief van 23 september 2003 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
De Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening heeft een deskundigenbericht uitgebracht, gedateerd 8 oktober 2003. Partijen zijn in de gelegenheid gesteld daarop te reageren.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 5 december 2003, waar appellanten, vertegenwoordigd door [gemachtigde], en verweerder, vertegenwoordigd door mr. M. Meulepas, ambtenaar van de provincie, zijn verschenen.
Voorts zijn gehoord de gemeenteraad van Nijmegen, vertegenwoordigd door H.R. Kerkhoff en C.J. van Dinter, ambtenaren van de gemeente, en namens de Stichting ROC Nijmegen, mr. R.J.H. Minkhorst, advocaat te Nijmegen.
Uitspraak
200303046/1.
Datum uitspraak: 17 december 2003
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellanten], wonend te [woonplaats],
en
het college van gedeputeerde staten van Gelderland,
verweerder.
1. Procesverloop
Bij besluit van 16 december 1998 heeft de gemeenteraad van Nijmegen, op voorstel van het college van burgemeester en wethouders van 27 oktober 1998, het bestemmingsplan "Spoorzone" vastgesteld.
Verweerder heeft bij zijn besluit van 13 juli 1999, kenmerk RE1999.3702, beslist over de goedkeuring van het bestemmingsplan.
Bij haar uitspraak van 4 juli 2001, no. 199902757/1, heeft de Afdeling het besluit van verweerder gedeeltelijk vernietigd.
Verweerder heeft bij zijn besluit van 18 maart 2003, kenmerk RE2001.63094, opnieuw beslist over de goedkeuring van het bestemmingsplan.
Tegen dit besluit hebben appellanten bij brief van 10 mei 2003, bij de Raad van State ingekomen op 13 mei 2003, beroep ingesteld.
Bij brief van 23 september 2003 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
De Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening heeft een deskundigenbericht uitgebracht, gedateerd 8 oktober 2003. Partijen zijn in de gelegenheid gesteld daarop te reageren.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 5 december 2003, waar appellanten, vertegenwoordigd door [gemachtigde], en verweerder, vertegenwoordigd door mr. M. Meulepas, ambtenaar van de provincie, zijn verschenen.
Voorts zijn gehoord de gemeenteraad van Nijmegen, vertegenwoordigd door H.R. Kerkhoff en C.J. van Dinter, ambtenaren van de gemeente, en namens de Stichting ROC Nijmegen, mr. R.J.H. Minkhorst, advocaat te Nijmegen.
2. Overwegingen
2.1. Op 3 april 2000 zijn in werking getreden de Wet tot wijziging van de Wet op de Ruimtelijke Ordening van 1 juli 1999 (Stb. 302) en het Besluit tot wijziging van het Besluit op de ruimtelijke ordening 1985 van 15 oktober 1999 (Stb. 447).
Uit artikel VI, tweede lid, van genoemde wet volgt dat dit geschil, nu het ontwerp van het plan ter inzage is gelegd vóór 3 april 2000, moet worden beoordeeld aan de hand van het vóór die datum geldende recht.
2.2. Aan de orde is een geschil inzake een besluit omtrent de goedkeuring van een bestemmingsplan. Ingevolge artikel 28, tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (verder: WRO) in samenhang met artikel 10:27 van de Algemene wet bestuursrecht rust op verweerder de taak om - in voorkomend geval mede op basis van de ingebrachte bedenkingen - te bezien of het plan niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Daarbij dient hij rekening te houden met de aan de gemeenteraad toekomende vrijheid om bestemmingen aan te wijzen en voorschriften te geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. Daarnaast heeft verweerder er op toe te zien dat het plan en de totstandkoming daarvan niet in strijd zijn met het recht.
De Afdeling kan slechts tot vernietiging van het besluit omtrent goedkeuring van het plan overgaan, indien moet worden geoordeeld dat verweerder de aan hem toekomende beoordelingsmarges heeft overschreden, dan wel dat hij het recht anderszins onjuist heeft toegepast.
2.3. Bij haar uitspraak van 4 juli 2001 heeft de Afdeling voorzover hier van belang het volgende overwogen.
“2.5 Uit de stukken blijkt onder meer het volgende. Het zuidelijk deel van het bestemmingsplan grenst aan de Sint Annastraat, ter hoogte van het kruispunt van de Sint Annastraat met de Oude Groenewoudseweg. De Sint Annastraat en het kruispunt zelf liggen buiten de plangrenzen. De aansluiting van de busbaan op de Sint Annastraat maakt evenwel een reconstructie van het kruispunt noodzakelijk. Onder meer zullen daar stoplichten komen om ervoor te zorgen dat bussen vanaf de busbaan de Sint Annastraat op kunnen rijden en vice versa. Dit heeft blijkens het deskundigenbericht tot gevolg dat bussen en het overige verkeer op de Sint Annastraat ter hoogte van de aansluiting zullen moeten stilstaan in afwachting van groen licht, hetgeen zonder meer leidt tot een verschil in verkeersdoorstroming ter hoogte van de aansluiting. Als gevolg daarvan moet rekening gehouden worden met een toename van de benzeenconcentratie met 1 mg/m3.
2.6 (…)
2.7 De Afdeling stelt vast dat het Besluit luchtkwaliteit benzeen (Stb. 1993, 35, laatstelijk gewijzigd bij besluit van 9 oktober 1997, Stb. 460; hierna: het Blb) niet alleen betrekking heeft op parkeergarages. Voorts stelt zij vast dat, gelet op de grenswaarden genoemd in het Blb, op het kruispunt reeds in de huidige situatie sprake is van een te hoge concentratie benzeen (hoewel deze nog tot 1 januari 2000 was toegestaan) en dat de uitvoering van de reconstructiewerkzaamheden tot een verhoging zal leiden. Verweerders hebben ter zitting weliswaar aangegeven dat over enige tijd te nemen maatregelen, zoals de doortrekking van de busbaan onder de Sint Annastraat, een verlaging van de benzeenconcentratie tot gevolg zullen hebben, maar hiernaar is geen onderzoek verricht. Evenmin zijn bij de voorbereiding van het plan de gevolgen van de aansluiting door middel van een verkeersmodel in kaart gebracht. De Afdeling is van oordeel dat verweerders, gelet op de samenhang van het plan met de reconstructie van het kruispunt, in hun beoordeling van de aanvaardbaarheid van het plan mogelijke planoverschrijdende effecten van de aansluiting hadden moeten betrekken. Ten onrechte hebben zij nagelaten onderzoek te verrichten naar dergelijke effecten en mede op basis daarvan te beslissen over de goedkeuring van het plan.”
2.4. Verweerder heeft naar aanleiding van deze uitspraak opnieuw beslist over de goedkeuring van dit plandeel en heeft zich daarbij op het standpunt gesteld dat het plandeel niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Hij stelt hiertoe dat bij de Sint Annastraat de concentratie van benzeen de wettelijke grenswaarde van 10 microgram per m3 uit het Besluit luchtkwaliteit (Stb. 2001, 269) niet zal overschrijden. De vrees van appellanten voor verkeersopstoppingen op de Sint Annastraat deelt verweerder niet.
2.5. Appellanten kunnen zich met het besluit van verweerder niet verenigen. Zij wijzen op de grotere verkeersbelasting op het kruispunt van de Sint Annastraat en de Oude Groenewoudseweg nadat de busbaan en het fietspad, zoals in het plan voorzien, hierop zijn aangesloten. Tevens verwachten zij een toename van het sluipverkeer in de wijk Galgenveld-Zuid, nu de gemeenteraad hiertegen geen maatregelen heeft genomen. Verder twijfelen zij aan de juistheid van de gegevens die de gemeenteraad bij de laatste berekening van de benzeenconcentratie ter plaatse heeft gehanteerd. Ten slotte hebben zij betoogd dat de noodzaak van het plan door recente ontwikkelingen is achterhaald.
2.6. Ingevolge artikel 17 van het Besluit luchtkwaliteit nemen bestuursorganen bij de uitoefening van bevoegdheden die gevolgen voor de luchtkwaliteit ten aanzien van benzeen kunnen hebben, behoudens voorzover de betrokken wettelijke regeling zich daartegen verzet, een grenswaarde van 10 microgram per m3 als jaargemiddelde concentratie in acht.
Ingevolge artikel 18 van het Besluit luchtkwaliteit houden bestuursorganen bij de uitoefening van bevoegdheden die gevolgen voor de luchtkwaliteit ten aanzien van benzeen kunnen hebben, behoudens voorzover de betrokken wettelijke regeling zich daartegen verzet, rekening met een richtwaarde van 5 microgram per m3 als jaargemiddelde concentratie.
De gemeenteraad heeft opnieuw onderzoek gedaan naar de benzeenconcentratie op het kruispunt. Daarbij is berekend dat voor het trottoir [locatie], als meetpunt waar de gemeenteraad de meeste vervuiling verwacht en dat het meest nabij de busbaan en de Sint Annastraat ligt, de benzeenconcentratie in het jaar 2010 zal uitkomen op 2,2 microgram per m3. Niet is gebleken, mede gelet op het deskundigenrapport, dat de gemeenteraad bij deze berekeningen is uitgegaan van verkeerde gegevens. De Afdeling ziet in hetgeen appellanten hieromtrent hebben aangevoerd dan ook geen aanleiding daarover anders te oordelen. Tevens is de Afdeling van oordeel dat verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat de concentratie benzeen in de lucht op meergenoemde kruising de grenswaarde, zoals genoemd in het Besluit luchtkwaliteit, niet zal overschrijden.
2.7. Uit de stukken is gebleken dat de Sint Annastraat een belangrijke verkeersfunctie vervult binnen de bebouwde kom van Nijmegen en als zodanig als een zogenaamde gebiedsontsluitingsweg is te beschouwen. Ook de nieuwe busbaan heeft de functie van verkeershoofdader gekregen.
Voorts heeft verweerder in zijn bestreden besluit overwogen dat met genoemde busbaan de doorstroom van het openbaar vervoer zal moeten verbeteren. Hiertoe is genoemde kruising van stoplichten voorzien. Detectielinten, die ter plaatse in het wegvlak zijn aangebracht, sturen de verkeerslichten aan. Bussen en fietsers krijgen hierbij sneller groen licht dan het overige verkeer, zodat zij snel kunnen doorrijden van de nieuwe busbaan en het nieuwe fietspad naar de Sint Annastraat en andersom.
Volgens het deskundigenbericht heeft de aansluiting van de busbaan en het fietspad op genoemde kruising weliswaar geleid tot meer bussen en daarmee een extra stremmingsfactor bij de doorstroming van het verkeer op de Sint Annastraat, maar desondanks is de totale etmaalintensiteit van alle motorvoertuigen op het kruispunt niet noemenswaardig gewijzigd. Daarbij is de doorstroming van het openbaar vervoer ter plaatse aanzienlijk verbeterd. Bovendien rijden veel minder bussen op de Sint Annastraat ten noorden van meergenoemde kruising dan voor de aansluiting van de busbaan en het fietspad hierop, zoals in het plan voorzien, omdat nagenoeg alle bussen vanuit het zuiden gebruik maken van de busbaan. Dit komt de doorstroming van het overige verkeer op dit deel van de Sint Annastraat juist weer ten goede.
Ten aanzien van het door appellanten gestelde over de toename van sluipverkeer in de wijk Galgenveld-Zuid, is uit de stukken en het verhandelde ter zitting gebleken dat de gemeenteraad maatregelen heeft genomen die deze sluiproute voor automobilisten minder aantrekkelijk maken.
Bovendien blijkt uit het deskundigenbericht dat het sluipverkeer in genoemde wijk niet zonder meer vanwege de in het plan voorziene aansluiting zal toenemen.
Gelet op het voorgaande is de Afdeling van oordeel dat verweerder in redelijkheid geen overwegende betekenis heeft hoeven toekennen aan de negatieve effecten op de doorstroming van het verkeer op de Sint Annastraat die voortvloeien uit de aansluiting van de busbaan en het fietspad hierop.
2.8. Voorts overweegt de Afdeling dat noch uit de stukken en noch uit het verhandelde ter zitting is gebleken dat verweerder, vanwege mogelijke ontwikkelingen van andere verkeersvoorzieningen in en rond Nijmegen, niet heeft kunnen uitgaan van de noodzaak van het plan, voor zover hier van belang.
2.9. Gelet op het vorenstaande heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het plan, voor zover hier van belang, niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. In hetgeen appellanten hebben aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Hieruit volgt dat verweerder in zoverre terecht goedkeuring heeft verleend aan het plan.
Het beroep is ongegrond.
2.10. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. R. Cleton, Voorzitter, en dr. J.J.C. Voorhoeve en mr. P.C.E. van Wijmen, Leden, in tegenwoordigheid van mr. P.J.A.M. Broekman, ambtenaar van Staat.
w.g. Cleton w.g. Broekman
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 17 december 2003
12-447.