Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AO0372

Datum uitspraak2003-12-17
Datum gepubliceerd2003-12-17
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200302604/1
Statusgepubliceerd


Indicatie

Bij besluit van 25 september 2001 heeft het college van burgemeester en wethouders van Enschede (hierna: het college) aan de Stichting Katholiek Onderwijs Enschede (hierna: de Stichting) krachtens artikel 19, derde lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: de WRO) vrijstelling en bouwvergunning verleend voor de uitbreiding van een schoolgebouw op het perceel [locatie] (hierna: het perceel) te [plaats]. Bij besluit van 26 februari 2002 heeft het college het daartegen door appellant sub 1 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 10 maart 2003, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank te Almelo (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellant sub 1 ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht. Tegen deze uitspraak hebben appellanten bij brief van 17 april 2003, bij de Raad van State ingekomen op 23 april 2003, hoger beroep ingesteld. Appellanten hebben het hoger beroep aangevuld bij brieven van 3, 6, 9 en 10 juni 2003. Deze brieven zijn aangehecht.


Uitspraak

200302604/1. Datum uitspraak: 17 december 2003 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak op het hoger beroep van: 1. [appellant sub 1] 2. [appellant sub 2] 3. [appellant sub 3], allen wonend te [woonplaats], tegen de uitspraak van de rechtbank te Almelo van 10 maart 2003 in het geding tussen: appellant sub 1 en het college van burgemeester en wethouders van Enschede. 1. Procesverloop Bij besluit van 25 september 2001 heeft het college van burgemeester en wethouders van Enschede (hierna: het college) aan de Stichting Katholiek Onderwijs Enschede (hierna: de Stichting) krachtens artikel 19, derde lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: de WRO) vrijstelling en bouwvergunning verleend voor de uitbreiding van een schoolgebouw op het perceel [locatie] (hierna: het perceel) te [plaats]. Bij besluit van 26 februari 2002 heeft het college het daartegen door appellant sub 1 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 10 maart 2003, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank te Almelo (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellant sub 1 ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht. Tegen deze uitspraak hebben appellanten bij brief van 17 april 2003, bij de Raad van State ingekomen op 23 april 2003, hoger beroep ingesteld. Appellanten hebben het hoger beroep aangevuld bij brieven van 3, 6, 9 en 10 juni 2003. Deze brieven zijn aangehecht. Bij brieven van 5 en 11 juni 2003 heeft de Stichting een reactie ingezonden. Bij brief van 4 augustus 2003 heeft het college van antwoord gediend. De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 10 november 2003, waar het college, vertegenwoordigd door mr. I. Willemsen, ambtenaar der gemeente, is verschenen. Voorts is de Stichting, vertegenwoordigd door [gemachtigde], gehoord. 2. Overwegingen Ten aanzien van het hoger beroep van appellanten sub 2 en 3 2.1. De Afdeling stelt vast dat appellanten sub 2 en 3 geen bezwaar hebben gemaakt tegen het besluit van 25 september 2001 noch beroep hebben ingesteld tegen de beslissing op bezwaar van 26 februari 2002. Gesteld noch gebleken is van omstandigheden die tot het oordeel leiden dat dit redelijkerwijs niet aan hen kan worden verweten. Ingevolge artikel 6:13 gelezen in samenhang met artikel 6:24 van de Algemene wet bestuursrecht kunnen zij derhalve niet in hoger beroep worden ontvangen. Ten aanzien van het hoger beroep van appellant sub 1 2.2. Op het perceel rust ingevolge het bestemmingsplan “Het Roessingh Herziening I” de bestemming “Bijzondere bebouwing”. Op grond van artikel 1a van de planvoorschriften gelden de op de plankaart aangegeven maximale bebouwingspercentages zowel voor elk aaneengesloten gebied met een gelijkluidende bestemming als voor elk afzonderlijk bouwperceel; de aangeven percentages zijn berekend over het gehele terrein met de desbetreffende bestemming inclusief de buiten de bebouwingsgrens gelegen gronden. Onder “bouwperceel” moet ingevolge artikel 1 van de planvoorschriften worden verstaan: het aaneengesloten bij een gebouw of bij elkaar behorende gebouwen behorend terrein met inbegrip van de bebouwde oppervlakte. Op grond van artikel 2, tweede lid, van de planvoorschriften is ten aanzien van de kernbebouwing en de bijzondere bebouwing de maximum te bouwen oppervlakte per bouwperceel voor elk terrein afzonderlijk door middel van een percentage op de kaart aangegeven. Ter plaatse van het perceel waarop de Stichting haar bouwplan wil realiseren is op de plankaart een bebouwingspercentage van 20 aangegeven. 2.3. Niet in geschil is dat het bouwplan in strijd is met het bestemmingsplan. In geschil is de mate waarin het bebouwingspercentage wordt overschreden. 2.4. Teneinde niettemin bouwvergunning te kunnen verlenen, heeft het college krachtens artikel 19, derde lid, van de WRO, gelezen in samenhang met artikel 20, eerste lid, aanhef en onder a, 3° van het Besluit op de ruimtelijke ordening 1985 (hierna: het Bro) vrijstelling verleend. Ingevolge deze bepalingen kan vrijstelling worden verleend voor de uitbreiding van een ander gebouw dan een woongebouw in de bebouwde kom, mits de uitbreiding niet tot gevolg heeft dat: a. het aansluitende terrein voor meer dan 50% bebouwd is, en b. de oppervlakte die op grond van het geldende bestemmingsplan voor bebouwing in aanmerking komt met meer dan 50% wordt overschreden. 2.5. Appellant sub 1 betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat het college geen toepassing heeft kunnen geven aan artikel 19, derde lid, van de WRO, omdat het bouwplan niet in overeenstemming is met artikel 20, eerste lid, van het Bro. Dit betoog faalt. Met de rechtbank moet worden geoordeeld dat uit de hiervoor weergegeven planvoorschriften volgt dat bij de berekening van het bebouwingspercentage dient te worden uitgegaan van de oppervlakte van het bestemmingsvlak met de bestemming “Bijzondere bebouwing”. Voor de juistheid van het betoog van appellant sub 1 dat sprake is van drie (bouw)percelen – en dat door de daar aanwezige bebouwing de oppervlakte die voor bebouwing in aanmerking komt met meer dan 50% wordt overschreden -, is op de plankaart geen aanknopingspunt aanwezig. Van een kadastrale onderverdeling in terreinen is geen sprake. De rechtbank heeft terecht overwogen dat bij het bepalen van de omvang en de begrenzing van een bouwperceel de kadastrale begrenzing van een perceel, zoals dat is aangegeven op de plankaart, als uitgangspunt dient. In dit geval valt die begrenzing samen met het bestemmingsvlak. Voorts faalt het betoog van appellant sub 1 dat de rechtbank heeft miskend dat het college de oppervlakte van het bestemmingsvlak op onjuiste wijze heeft bepaald. Uit de stukken is gebleken dat het college voor de vaststelling van de oppervlakte van het bestemmingsvlak de kadastrale ondergrond van dit bestemmingsvlak heeft gebruikt. Het betreffende deel van de plankaart is gescand en vervolgens met behulp van twee inpaspunten ingepast op de Grootschalige Basiskaart Van Nederland (hierna: GBVN), welke punten zowel op de kadastrale ondergrond van de betreffende plankaart als op de GBVN zijn weergegeven. Met behulp van een tekenprogramma is vervolgens de oppervlakte van het bestemmingsvlak berekend. Er bestaat geen grond voor het oordeel dat de door het college gehanteerde wijze van meten in strijd is met het ter plaatse geldende bestemmingsplan. In de door appellant sub 1 overgelegde berekening van de oppervlakte van het bestemmingsvlak – aan de hand van het tellen van het aantal hokjes in het raster van het bestemmingsvlak, vermenigvuldigd met de oppervlakte van ieder hokje - , ziet de Afdeling onvoldoende grond om te twijfelen aan de juistheid van de door het college verrichte meting. Voorts is door appellant sub 1 niet aannemelijk gemaakt dat de oppervlakte van de bestaande bebouwing op onjuiste wijze is bepaald. De rechtbank heeft op goede gronden geoordeeld dat de patio bij de berekening van deze oppervlakte terecht buiten beschouwing is gelaten. De slotsom is dat met de rechtbank moet worden geconcludeerd dat het college zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat het maximale bebouwingspercentage van 20% met niet meer dan 50% wordt overschreden en dat toepassing van artikel 20, eerste lid, van het Bro mogelijk is. Evenzeer juist is het oordeel van de rechtbank dat het college derhalve bevoegd was vrijstelling en bouwvergunning te verlenen. 2.6. De omstandigheid dat appellant sub 1 niet is gehoord door de Stichting Advisering Bestuursrechtspraak (hierna: de StAB), die in opdracht van de rechtbank op 30 juli 2002 een rapport heeft uitgebracht en welk rapport de rechtbank mede aan haar oordeel ten grondslag heeft gelegd, leidt, gelijk de rechtbank heeft geoordeeld, niet tot het oordeel dat de beslissing op bezwaar moet worden vernietigd. De door appellant sub 1 gemaakte berekening van de oppervlakte van het bestemmingsvlak is door de StAB in haar rapport betrokken. Appellant sub 1 is dan ook niet in zijn processuele belang geschaad. Voorts heeft de rechtbank het (ongedateerde) “Commentaar op het StAB- rapport” van appellant sub 1 terecht buiten beschouwing gelaten. Het rapport is door de griffier van de rechtbank op 1 augustus 2002 aan appellant sub 1 toegestuurd. Bij de uitnodiging voor de zitting van 12 februari 2003 is appellant sub 1 erop gewezen dat hij tot 10 dagen voor de zitting nog stukken kan inbrengen. Van deze mogelijkheid om schriftelijk op het rapport te reageren is door appellant sub 1 niet tijdig gebruik gemaakt. Het “Commentaar op het StAB-rapport” is pas kort voor de zitting van de rechtbank overgelegd. Appellant sub 1 heeft niet aannemelijk gemaakt dat hij dit commentaar niet reeds in een eerder stadium had kunnen overleggen. 2.7. Appellant sub 1 betoogt tevergeefs dat de rechtbank heeft miskend dat het bouwplan in strijd is met het bestemmingsplan “Park de Kotten”, omdat er in de bestemming “Wonen in park” van dat plan bomen moeten worden gerooid en omdat het bouwplan gedeeltelijk is gelegen op een andere bestemming. Voor het rooien van bomen is een kapvergunning vereist. Een kapvergunning staat in deze procedure niet ter beoordeling. Uit de bouwtekeningen blijkt voorts dat geheel wordt gebouwd binnen de bestemming “Bijzondere bebouwing”. Appellant sub 1 heeft niet aannemelijk gemaakt dat gedeeltelijk op een andere bestemming wordt gebouwd, nu hij zich baseert op tekeningen die niet behoren bij de bouwaanvraag. 2.8. Voor zover appellant sub 1 betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat het bouwplan in strijd is met de bouwverordening, omdat een schone grondverklaring ontbreekt, laat de Afdeling dit betoog buiten beschouwing. De Afdeling acht het in strijd met de goede procesorde dat appellant sub 1 dit eerst in hoger beroep naar voren heeft gebracht. Daarbij is in aanmerking genomen dat het hier niet gaat om argumenten die niet reeds in een eerder stadium hadden kunnen worden opgeworpen. 2.9. Appellant sub 1 betoogt tot slot dat in de aangevallen uitspraak het procesverloop onjuist is beschreven, omdat een eerdere wraking van een van de rechters alsmede het buiten beschouwing laten van zijn commentaar op het StaB-rapport niet is vermeld. Als gevolg hiervan en onjuiste informatieverschaffing door het college zou geen sprake zijn van een eerlijke procesgang, aldus appellant sub 1. Ook dit betoog faalt. Anders dan appellant sub 1 stelt heeft de rechtbank de wraking van een van de rechters vermeld in het procesverloop. Onder “De feiten en het verloop van de procedure” is immers verwezen naar artikel 8:15 van de Algemene wet bestuursrecht. Voorts heeft de rechtbank de beschrijving van het procesverloop terecht beperkt tot de gedingstukken die tijdig zijn ingebracht. Verder is niet gebleken dat door het college onjuiste informatie is verschaft. Er is dan ook geen grond voor het oordeel dat geen sprake is van een eerlijke procesgang. 2.10. Het hoger beroep van appellant sub 1 is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd. 2.11. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding. 3. Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin: I. verklaart het hoger beroep van appellanten sub 2 en 3 niet-ontvankelijk; II. bevestigt de aangevallen uitspraak. Aldus vastgesteld door mr. M.G.J. Parkins-de Vin, Voorzitter, en mr. P.A. Offers en mr. C.H.M. van Altena, Leden, in tegenwoordigheid van mr. C.E.C.M. van Roosmalen, ambtenaar van Staat. w.g. Parkins- de Vin w.g. Van Roosmalen Voorzitter ambtenaar van Staat Uitgesproken in het openbaar op 17 december 2003 53-429.