Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AO0373

Datum uitspraak2003-11-27
Datum gepubliceerd2003-12-17
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers01/3671 ZW
Statusgepubliceerd


Indicatie

Termijnoverschrijding van de aanmelding van vrijwillige verzekering ZW en WAO.


Uitspraak

E N K E L V O U D I G E K A M E R 01/3671 ZW U I T S P R A A K in het geding tussen: de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, appellant en [gedaagde], wonende te [woonplaats], gedaagde. I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder appellant tevens verstaan het Lisv. Bij besluit van 14 april 2000 heeft appellant ongegrond verklaard de bezwaren van gedaagde tegen het besluit van 11 november 1999, waarbij is geweigerd gedaagde toe te laten tot de vrijwillige arbeidsongeschiktheidsverzekeringen als bedoeld in artikel 64 van de Ziektewet (ZW) en artikel 81 van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO). De rechtbank 's-Hertogenbosch heeft bij uitspraak van 10 mei 2001 het namens gedaagde tegen dat besluit ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd, bepaald dat appellant een nieuw besluit dient te nemen met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen, appellant veroordeeld in de proceskosten van gedaagde en gelast dat appellant het door gedaagde gestorte griffierecht vergoedt. Appellant is op bij aanvullend beroepschrift van 18 september 2001 aangevoerde gronden van die uitspraak bij de Raad in hoger beroep gekomen. Het geding is behandeld ter zitting van de Raad, gehouden op 16 oktober 2003, waar appellant, zoals aangekondigd, zich niet heeft laten vertegenwoordigen en waar gedaagde in persoon is verschenen bijgestaan door mr. M.J. Klinkert, advocaat te Woerden. II. MOTIVERING Gedaagde is van 16 december 1965 tot 21 juni 1999 in dienstbetrekking werkzaam geweest. Met ingang van 1 juli 1999 heeft hij zich gevestigd als zelfstandig ondernemer. Met het oog daarop heeft hij een particuliere arbeidsongeschikt- heidsverzekering afgesloten. Naderhand bleek hem dat hij op basis van vrijwilligheid verzekerd had kunnen blijven krachtens de ZW en de WAO. Op 8 november 1999 heeft hij daartoe een aanvraag ingediend bij appellant. Appellant heeft gedaagde niet toegelaten tot deze vrijwillige verzekeringen op de grond dat gedaagde zijn aanvraag niet binnen de in de artikelen 66 ZW en 83 WAO voorgeschreven termijn van 4 weken na beëindiging van zijn verplichte verzekering heeft ingediend en deze termijnoverschrijding niet verschoonbaar kan worden geacht. Bij het in rubriek I vermelde besluit van 14 april 2000 heeft appellant deze weigering gehandhaafd. Dit besluit heeft de rechtbank vernietigd. Bij de aangevallen uitspraak, waarin appellant is aangeduid als verweerder en gedaagde als eiser, heeft zij het volgende overwogen: "Ter zitting is gebleken dat verweerder op geen enkele manier eiser op de hoogte heeft gebracht van de mogelijkheid tot vrijwillige verzekering. Eveneens heeft verweerder geen beëindigingbericht aan eiser gestuurd met betrekking tot de verzekering die eiser had voor de beëindiging van zijn dienstverband. De rechtbank is onder verwijzing naar de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep (20 maart 1997, 95/7534, RSV 1997/131), van oordeel dat, gegeven de vangnetfunctie van de vrijwillige verzekering, wanneer de verplichte verzekering van een belanghebbende in een geval als bedoeld in artikel 64 ZW of 81 WAO eindigt, het uitvoeringsorgaan gehouden is om (controleerbaar) aan de belanghebbende expliciete informatie te verschaffen over de mogelijkheid van toelating tot deze vorm van vrijwillige verzekering en daarbij te wijzen op de verplichting van tijdige aanmelding. Nu is gebleken dat verweerder op geen enkele wijze eiser op de hoogte heeft gebracht van de mogelijkheid tot vrijwillige verzekering beantwoordt de rechtbank de vraag of verweerder in redelijkheid heeft kunnen weigeren gebruik te maken van zijn bevoegdheid om de ingediende aanvraag als tijdig gedaan aan te merken, ontkennend. De ratio van deze vorm van vrijwillige verzekering en alle omstandigheden in aanmerking nemend, waarbij de rechtbank aantekent dat sprake is van een betrekkelijk geringe termijnoverschrijding, heeft verweerder niet in redelijkheid kunnen besluiten eisers aanvraag als niet tijdig gedaan aan te merken.". Appellant kan zich met dit oordeel niet verenigen. Daartoe heeft hij bij zijn aanvullend beroepschrift het volgende aangevoerd: "De heer [gedaagde] heeft, door zich particulier te laten verzekeren toen hij als zelfstandige ging werken, laten zien dat hij wist dat aan zijn verplichte verzekering een einde kwam dan wel was gekomen. Overeenkomstig de uitspraak van uw Raad d.d. 11 april 1973, RSV 1973/288, lag het op de weg van de heer [gedaagde] om zich bij deze gelegenheid terdege op de hoogte te stellen van alle verzekeringsmogelijkheden. Op deze manier zou hij er tevens van op de hoogte zijn geraakt, dat de mogelijkheid bestond om zich vrijwillig te verzekeren bij het Lisv. De heer [gedaagde] had, op grond van artikel 83, lid 1 onder a WAO en artikel 66 lid 1 onder a ZW, binnen vier weken na het einde van zijn verplichte verzekering zijn aanvraag voor de vrijwillige verzekering moeten indienen, dat wil in dit geval zeggen vóór 20 juli 1999, dan wel, indien voor het einde van het dienstverband wordt uitgegaan van de datum van 1 juli 1999, vóór 29 juli 1999. De aanvraag werd echter pas op 8 november 1999 ingediend. De termijnoverschrijding bedraagt derhalve meer dan drie maanden, en kan dan ook niet als een geringe overschrijding worden beschouwd. Op grond van artikel 91 lid 1 Organisatiewet Sociale Verzekeringen 1997 moet een werkgever (onder andere) de beëindiging van werkzaamheden door een verzekerde melden aan de uitvoeringsinstelling, waarbij de werkgever is aangesloten. Ingevolge artikel 3 lid 3 van het Besluit melding sociale verzekeringen dient deze melding plaats te vinden binnen één maand na het einde van de arbeidsverhouding. Dit betekent, aangenomen dat deze verplichting wordt nagekomen, dat het Lisv uiterlijk een maand na het einde van een verzekeringsplichtige arbeidsverhouding op de hoogte is van het einde ervan. Deze omstandigheid maakt het zeer onzeker of informatie, verstrekt door het Lisv, over de mogelijkheid een aanvraag- termijnen van vrijwillige verzekeringen de (voorheen) verzekerde wel tijdig zou bereiken, aangezien de aanvraagtermijn voor vrijwillige verzekeringen vier weken bedraagt. Reeds op grond hiervan moet worden geconcludeerd dat het al dan niet verstrekken van informatie door het Lisv op zichzelf genomen niet bepalend kan zijn voor de beoordeling of een te laat ingediende aanvraag alsnog als tijdig dient te worden aangemerkt. Dit zou namelijk in het geval, waarin de informatie verstrekt wordt aan het einde van de aanvraagtermijn, kunnen leiden tot een feitelijk zeer korte aanvraagperiode. Bovendien bestaat er géén verplichting voor de werkgever (of werknemer) om de activiteiten van de (voorheen) verzekerde na het einde van de betreffende arbeidsverhouding te melden. Indien de informatieplicht van het Lisv zover zou strekken dat bij het einde van iedere verzekeringsplichtige arbeidsverhouding, indien van toepassing, uitleg zou moeten worden gegeven omtrent de vrijwillige verzekering, zou dit betekenen dat het Lisv bij iedere melding van beëindiging van een arbeids- verhouding zou moeten nagaan of de betreffende persoon al dan niet een nieuwe verzekeringsplichtige arbeidsverhouding is aangegaan, dan wel op een andere grond verplicht verzekerd is. Ondergetekende is van mening dat dit een zeer onevenredige belasting betekent van de administratie van het Lisv, ten opzichte van de hierboven reeds vermelde verantwoordelijkheid van (in casu de heer [gedaagde]) om zich op de hoogte te stellen van de verschillende verzekerings- mogelijkheden, mede gezien de reeds geschetste onzekerheid ten aanzien van de vraag of de informatieverstrekking door het Lisv wel in alle gevallen tot een tijdige aanvraag zou kunnen leiden. Dit geldt evenzeer voor de alternatieve mogelijkheid om bij het einde van iedere verzekeringsplichtige arbeidsverhouding een brief met informatie over vrijwillige verzekeringen aan de voorheen verzekerde te sturen. In de uitspraak van de Rechtbank van 10 mei 2001 wordt verwezen naar de uitspraak van uw Raad d.d. 20 maart 1997, RSV 1997/131 (hierna te noemen: de zaak van 1997). In deze zaak heeft uw Raad, de ratio van deze vorm van vrijwillige verzekering en alle omstandigheden in aanmerking nemend, beslist dat het Lisv niet in redelijkheid heeft kunnen besluiten om de te laat ingediende aanvraag als niet tijdig aan te merken. Naar de mening van ondergetekende onderscheiden de omstandigheden in die uitspraak zich op de volgende punten van de onderhavige zaak. In de zaak van 1997 was het Lisv op de hoogte van de activiteiten van de (voorheen) verzekerde na het einde van de verzekeringsplichtige arbeidsverhouding. Er werd namelijk, op verzoek van de boekhouder van de nieuwe werkgever van de (voorheen) verzekerde, onderzoek verricht door het Lisv naar de verzekeringsplicht met betrekking tot die nieuwe activiteiten. In de onderhavige zaak waren de activiteiten van de heer [gedaagde] na het einde van de verzekeringsplichtige arbeidsverhouding daarentegen niet bij het Lisv bekend. Voorts was in de zaak van 1997 het antwoord op de vraag of de betreffende persoon op 1 februari 1993 al niet verplicht verzekerd was, onzeker totdat de uitvoeringsinstelling daaromtrent op 24 juni 1993 een beslissing had genomen. In dat verband is het redelijk om, bij de beoordeling of een aanvraag om vrijwillige verzekering tijdig is ingediend, belang te hechten aan de datum van de beslissing omtrent de verzekeringsplicht. Uitgaande van de bevoegdheid van het Lisv om een aanvraag als tijdig aan te merken, wanneer deze is ingediend binnen vier weken, nadat de beslissing omtrent de verzekeringsplicht aan de (voorheen) verzekerde is bekendgemaakt, bedroeg de overschrijding van de aanvraagtermijn voor de vrijwillige verzekeringen in de zaak van 1997, wanneer gerekend wordt op basis van de verzenddatum van de brief waarin de aanvraag in eerste instantie is gedaan (29 juli 1993), slechts zeven dagen. Deze overschrijding kan, in tegenstelling tot de overschrijding in de onderhavige zaak, als gering worden beschouwd. Bovendien was de brief van 24 juni 1993 aan de vroegere werkgever, zijnde de vader, van de betrokken persoon gericht, zodat niet is uitgesloten dat het bericht de betrokken persoon later dan gebruikelijk heeft bereikt. Er is derhalve een groot verschil tussen de mate van termijnoverschrijding in de zaak van 1997 en die in de onderhavige zaak. Deze verschillen in de omstandigheden van beide zaken zijn naar de mening van de ondergetekende van wezenlijk belang voor de beantwoording van de vraag of het Lisv in de onderhavige zaak in redelijkheid kon weigeren gebruik te maken van haar bevoegdheid om de te laat ingediende aanvraag als tijdig aan te merken, en vormen voldoende grond voor een andersluidende beslissing dan die in de zaak van 1997.". De Raad kan zich met dit betoog verenigen. Zijn uitspraak van 20 maart 1997 strekt niet zover dat ook in een geval waarin appellant niet op de hoogte is gebracht van de beëindiging van de verplichte verzekering en evenmin op de hoogte is gebracht van de omstandigheid dat betrokkene zich na die beëindiging heeft gevestigd als zelfstandige, het enkele feit dat geen informatie is verschaft met zich brengt dat een termijnoverschrijding als waarvan te dezen sprake is en welke termijnoverschrijding de Raad, anders dan de rechtbank, bepaald niet gering acht, verschoonbaar moet worden geacht. De Raad wijst er hierbij op dat hij in zijn uitspraak van 20 maart 1997 weliswaar in algemene zin een gehoudenheid van appellant tot informatieverschaffing omtrent de toelating tot de vrijwillige verzekering heeft aangegeven, doch in die uitspraak de geringe termijnoverschrijding verschoonbaar heeft geacht door mede alle omstandigheden in aanmerking te nemen. Van omstandigheden die in het geval van gedaagde pleiten voor een verschoonbaarheid van de termijnoverschrijding, is de Raad niet gebleken, te minder nu gedaagde zich wel heeft gerealiseerd dat bij de beëindiging van zijn dienstverband de verplichte verzekering eindigde. Uit het vorenstaande volgt dat het hoger beroep slaagt. Dit betekent dat de aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd en het inleidend beroep van gedaagde alsnog ongegrond dient te worden verklaard. De Raad acht tot slot geen termen aanwezig om toepassing te geven aan het bepaalde in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep, Recht doende: Vernietigt de aangevallen uitspraak; Verklaart het inleiden beroep alsnog ongegrond. Aldus gegeven door mr. G. van der Wiel in tegenwoordigheid van R.E. Lysen als griffier en uitgesproken in het openbaar op 27 november 2003. (get.) G. van der Wiel (get.) R.E. Lysen