
Jurisprudentie
AO0414
Datum uitspraak2003-12-03
Datum gepubliceerd2003-12-23
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers02/999 ZW
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2003-12-23
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers02/999 ZW
Statusgepubliceerd
Indicatie
Weigering uitkering ZW bij verrichten van arbeid die maatstaf vormde voor het aannemen van de eerdere ongeschiktheid.
Uitspraak
02/999 ZW
U I T S P R A A K
In het geding tussen:
[appellante], wonende te [woonplaats], appellante
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Bij brief van 25 mei 2001 heeft gedaagde appellante in kennis gesteld van een ten aanzien van haar genomen besluit ter uitvoering van de Ziektewet.
De rechtbank Middelburg heeft bij uitspraak van 4 januari 2002 het tegen dit besluit ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Namens appellante heeft mr. P.R. Klaver, advocaat te Bergen op Zoom, op in het aanvullend beroepschrift - met bijlagen - vermelde gronden tegen deze uitspraak hoger beroep ingesteld.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingezonden.
Bij brief van 13 oktober 2003 heeft appellante een nader stuk ingezonden.
Het geding is ter behandeling aan de orde gesteld ter zitting van de Raad van 22 oktober 2003, waar partijen - zoals aangekondigd - niet zijn verschenen.
II. MOTIVERING
Appellante, geboren in 1949, heeft van 20 januari 1997 tot 21 januari 1998 gedurende 52 weken ziekengeld ontvangen omdat zij ongeschikt is geacht voor haar arbeid als produktiemedewerkster bij Coroos, een B.V. die werknemers detacheert bij bedrijven in de conservenindustrie. De functie bij Coroos bestond uit het aan de lopende band sorteren van peulvruchten. Zij is uitgevallen voor deze arbeid wegens knie- arm- en luchtwegproblematiek.
Uit de gedingstukken blijkt dat appellante door gedaagde voor deze arbeid vanaf 21 januari 1998 bij voortduring ongeschikt is geacht. Als factoren in die arbeid die in het bijzonder te belastend zijn voor appellante, worden in de gedingstukken genoemd, de frequentie van het reiken en de tempo- en tijdsdruk aan de lopende band.
Appellante is op 25 augustus 2000 wederom in dienst getreden bij Coroos in de functie van produktiemedewerkster. Haar functie betrof wederom het aan de lopende band sorteren van peulvruchten.
Zij heeft zich op 6 oktober 2000 voor deze arbeid ziek gemeld wegens vermoeidheid, benauwdheid, arm- been- en maagklachten.
Bij besluit van 23 januari 2001 heeft gedaagde uitkering van ziekengeld geweigerd op grond van artikel 29, vijfde lid, van de Ziektewet. Dit artikel bepaalt dat geen ziekengeld wordt uitgekeerd nadat een tijdvak van 52 weken is verstreken vanaf de eerste dag van de ongeschiktheid tot werken. Gedaagde stelt dat appellante reeds over de periode van 20 januari 1997 tot 21 januari 1998 ziekengeld heeft ontvangen voor dezelfde arbeid en dat zij sedertdien voor deze arbeid ongeschikt is gebleken.
Bij het bestreden besluit is het bezwaar ongegrond verklaard.
De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
De Raad overweegt dat volgens vaste rechtspraak artikel 29, vijfde lid, van de Ziektewet ook van toepassing is als een verzekerde, na gedurende een tijdvak van 52 weken ziekengeld te hebben ontvangen, arbeid gaat verrichten welke de maatstaf vormde voor het aannemen van arbeidsongeschiktheid in het eerdere tijdvak en betrokkene sedertdien onafgebroken arbeidsongeschikt is gebleven tot het verrichten van die arbeid. Daarbij is van belang of de nieuwe arbeid qua belastende factoren met de oude arbeid gelijk is te stellen.
De Raad stelt vast dat in casu zowel de oude als de nieuwe arbeid wordt gevormd door de functie van produktie- medewerkster conservenindustrie aan de lopende band bij Coroos. Met de rechtbank is de Raad van oordeel dat uit informatie van de (ex) werkgeefster van appellante blijkt dat zij in beide functies sorteerwerkzaamheden aan de lopende band heeft verricht en dat deze werkzaamheden in de loop der jaren niet zijn veranderd. Volgens de werkgeefster bevat de nieuwe functie niet de door appellante aangegeven afwisseling. De Raad heeft geen reden de mededelingen van de werkgeefster daaromtrent voor onjuist te houden. De oude en de nieuwe arbeid kunnen daarom qua belastende factoren gelijk worden gesteld.
Voorts staat gezien de gedingstukken vast dat appellante vanaf 21 januari 1998 bij voortduring ongeschikt is gebleven voor haar arbeid.
De conclusie is dat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
De Raad ziet geen termen voor toepassing van het bepaalde in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. Ch. van Voorst als voorzitter en mr. D.J. van der Vos en mr. Ch.J.G. Olde Kalter als leden, in tegenwoordigheid van mr. J.W.P. van der Hoeven als griffier en uitgesproken in het openbaar op 3 december 2003.
(get.) Ch.van Voorst.
(get.) J.W.P. van der Hoeven.