Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AO0602

Datum uitspraak2003-12-11
Datum gepubliceerd2003-12-22
RechtsgebiedAmbtenarenrecht
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers01/4351 AW
Statusgepubliceerd


Indicatie

Overschrijding termijnen voor het doen van de uitspraak en het verzenden ervan.


Uitspraak

01/4351 AW U I T S P R A A K in het geding tussen: [appellant], wonende te [woonplaats], appellant, en het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Capelle aan den IJssel, gedaagde. I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING Appellant heeft op bij aanvullend beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 26 september 2000, nr. AW 98/1448-SIMO, waarnaar hierbij wordt verwezen. Namens gedaagde is een verweerschrift ingediend. Het geding is behandeld ter zitting van 18 september 2003, waar appellant in persoon is verschenen en waar gedaagde, zoals eerder aangekondigd, niet is verschenen. II. MOTIVERING 1.1. Appellant, destijds werkzaam als [naam functie] bij de afdeling [naam afdeling] van de gemeente Capelle aan den IJssel, is met ingang van 30 december 1995 eervol ontslag verleend wegens ongeschiktheid anders dan op grond van ziekten of gebreken. Deze Raad heeft bij uitspraak van 8 maart 2001 de uitspraak van de rechtbank Rotterdam, waarbij onder meer appellants beroep tegen dat ontslagbesluit ongegrond is verklaard, bevestigd. 1.2. Bij brief van 27 oktober 1997 heeft appellant gedaagde onder meer verzocht hem in aanmerking te brengen voor een vergoeding voor 10 niet genoten vakantiedagen over 1994 met inbegrip van de wettelijke rente daarover, een proportionele gratificatie, gerelateerd aan een 25-jarig ambtsjubileum, een (proportioneel) jubileumcadeau van f 500,-, een afscheids- cadeau van f 750,-, alsmede een feestdagentoeslag over 1996 van f 225,- netto. Tevens heeft appellant gedaagde verzocht om een herberekening van de toegekende eindejaarsuitkering over 1997. 1.3. Bij primair besluit van 2 december 1997 heeft gedaagde appellant medegedeeld dat de gevraagde vergoeding van de niet genoten 10 vakantiedagen inclusief een bedrag aan wettelijke rente daarover en het afscheidscadeau van f 750,- worden toegekend en dat de overige verzoeken worden afgewezen. Ten aanzien van de berekening van de einde- jaarsuitkering is een toelichting gegeven. Bij het bestreden besluit van 15 juni 1998 is bepaald dat appellant nog aanspraak kan maken op een bedrag aan wettelijke rente ad f 350,65, omdat over het bedrag aan toegekende rente in verband met de niet genoten vakantiedagen ten onrechte sociale lasten zijn ingehouden. Voor het overige is het bezwaar ongegrond verklaard. Naar aanleiding van hetgeen appellant in zijn bezwaarschrift daaromtrent heeft aangevoerd, heeft gedaagde voorts overwogen geen aanleiding te zien voor het aanbieden van een afscheidsreceptie dan wel voor het in plaats daarvan verstrekken van een redelijke vergoeding. 2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep van appellant niet-ontvankelijk verklaard voorzover dit was gericht tegen de weigering appellant een afscheidsreceptie aan te bieden dan wel hem in plaats daarvan een redelijke vergoeding toe te kennen, het beroep gegrond verklaard voorzover gericht tegen de weigering appellant de wettelijke rente over het afscheidscadeau van f 750,- te vergoeden, onder bepaling dat gedaagde in dezen een nieuwe beslissing op bezwaar neemt, en voor het overige het beroep ongegrond verklaard. Verder heeft de rechtbank een beslissing gegeven over het door appellant betaalde griffierecht. 3. Naar aanleiding van hetgeen appellant in zijn uitvoerige aanvullend hoger beroepschrift heeft aangevoerd, overweegt de Raad het volgende. 3.1. Appellant heeft grieven aangevoerd tegen (de wijze van totstandkoming van) de aangevallen uitspraak en heeft er daarbij op gewezen dat de rechtbank de redelijke termijn, genoemd in artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM) heeft overschreden, dat de uitspraak is gegeven met overschrijding van de in artikel 8:66, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) vermelde termijn en dat de verzending ervan is geschied met overschrijding van de in artikel 8:79, eerste lid, van de Awb vermelde termijn. 3.2. Naar aanleiding van deze grieven met betrekking tot de duur van de procesgang merkt de Raad op dat hij in zijn tussen partijen gewezen uitspraak van 8 maart 2001, onder verwijzing naar het arrest van het Europees Hof voor de rechten van de mens van 8 december 1999 in de zaak Pellegrin tegen Frankrijk (AB 2000/195 en JB 2000/19), reeds heeft overwogen dat een beroep op artikel 6 EVRM niet kan slagen. Appellants in het onderhavige geding ter beoordeling staande aanspraken hebben - evenzeer als het geval was in het geding dat onderwerp was van de juist vermelde uitspraak van de Raad - betrekking op appellants functie van [naam functie] bij de afdeling [naam afdeling], in welke functie appellant belast was met taken die kenmerkend zijn voor typische overheidsactiviteiten. De Raad ziet in hetgeen appellant aangaande de toepas- selijkheid van dat artikel in hoger beroep heeft aangevoerd, derhalve geen reden daarover thans een ander standpunt in te nemen. 3.3. Appellant heeft voorts met juistheid gesteld dat de rechtbank de in artikel 8:66 en 8:79 van de Awb genoemde termijnen voor het doen van de uitspraak respectievelijk het verzenden van die uitspraak zijn overschreden. Deze enkele over- schrijdingen leiden op zichzelf, naar het oordeel van de Raad, niet tot vernietiging van die uitspraak, nu de Awb die termijnen heeft bedoeld als termijnen van orde en niet als fatale termijnen. 3.4. De Raad is voorts van oordeel dat de overschrijding van de in artikel 8:66 van de Awb genoemde termijn(en) niet zodanig is dat appellant daardoor in zijn processuele belangen is geschaad. Dat een afschrift van de aangevallen uitspraak veel later is toegezonden dan is voorgeschreven in artikel 8:79, eerste lid, van de Awb, ingevolge welke bepaling binnen twee weken na dagtekening van de uitspraak een afschrift daarvan aan partijen dient te worden gezonden, acht de Raad zeer te betreuren. Het gaat hem echter te ver de uitspraak om die reden te vernietigen, waarbij hij overweegt dat niet gebleken is dat de uitspraak (overigens) in strijd met regels van een goede procesorde tot stand is gekomen, terwijl de veel te late verzending van het afschrift van de uitspraak appellant niet in zijn processuele belangen in het geding in hoger beroep heeft geschaad. 4.1. Appellant heeft voorts een groot aantal grieven van formele aard aangevoerd tegen onder meer de (wijze van) besluitvorming door gedaagde en het daarover in de aangevallen uitspraak neergelegde oordeel van de rechtbank. Naar de mening van appellant is de rechtbank ten onrechte niet ingegaan op een aantal van zijn grieven. Dienaangaande merkt de Raad op dat appellant een deel van zijn grieven, in het bijzonder met betrekking tot de samenstelling van de bezwaar- schriftencommissie, en de behandeling van zijn bezwaar door die commissie, ook reeds heeft aangevoerd in de procedure, welke heeft geleid tot de genoemde uitspraak van de Raad van 8 maart 2001 en dat die grieven in de daaraan voorafgaande uitspraak van de rechtbank zijn besproken en verworpen. Onder die omstandigheden kon de rechtbank in de onderhavige procedure ermee volstaan te verwijzen naar haar eerdere uitspraak. 4.2. Ten aanzien van de overige grieven van formele aard sluit de Raad zich aan bij hetgeen de rechtbank daaromtrent heeft overwogen, waarbij de Raad opmerkt dat uit artikel 8:69 noch uit artikel 8:77, eerste lid, aanhef en onder b, van de Awb voortvloeit dat de rechter in zijn uitspraak op alle door een belanghebbende aangevoerde argumenten afzonderlijk hoeft in te gaan. Appellants in dit verband gedane beroep op de uitspraak van het Europees Hof voor de rechten van de mens van 9 december 1994 inzake Ruiz Torija tegen Spanje kan niet slagen, waarbij de Raad verwijst naar hetgeen hij in 3.2. heeft overwogen. 4.3. Evenmin als de rechtbank ziet de Raad aanleiding voor toekenning van een schadevergoeding aan appellant in verband met het niet in acht nemen van de beslistermijnen door gedaagde, nu enige schade ontstaan aan de zijde van appellant als gevolg van die termijnoverschrijdingen niet is aangetoond. 5. Dan komt de Raad nu toe aan de bespreking van de in het bestreden besluit vervatte beslissingen op de in hoger beroep nog aan de orde zijnde verzoeken van appellant. 5.1. Nabetaling niet genoten vakantiedagen. 5.1.1. Appellant bestrijdt in hoger beroep niet langer dat gedaagde hiervoor terecht het salaris over december 1994 als maatstaf heeft genomen en dat daarop de voor 1997 geldende inhoudingen moesten worden toegepast. Appellants grieven beperken zich met betrekking tot deze inhoudingen tot het door gedaagde in aanmerking genomen percentage over- hevelingstoeslag en het toegepaste tarief loonheffing. Daarnaast stelt appellant dat gedaagde hem compensatie had dienen te bieden voor de mogelijk ontstane belastingschade als gevolg van het feit dat de onderhavige vergoeding terzake van de niet genoten vakantiedagen eerst in 1997 is uitbetaald. Verder stelt appellant dat door gedaagde bij de nabetaling ten onrechte geen rente op rente heeft berekend en dat hij over het aldus te betekenen nadeel ook rente verschuldigd is wegens te late vergoeding hiervan. 5.1.2. Op grond van artikel 24 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen kan een belanghebbende bij de inspecteur der belastingen een bezwaarschrift indienen tegen het bedrag dat als belasting door een inhoudingsplichtige van hem is ingehouden. Dit betekent dat voor appellant ten aanzien van het bedrag dat in december 1997 bij de uitbetaling van de onderhavige vakantiedagen als loonheffing is ingehouden, bezwaar openstond bij een bestuursorgaan - de inspecteur der belastingen - en vervolgens beroep bij een andere administratieve rechter, namelijk de belastingrechter. Gegeven deze rechtsgang moet de Raad concluderen dat gedaagde dit onderdeel van de bezwaren van appellant ten onrechte ontvankelijk heeft geacht en dat gedaagde evenzeer ten onrechte het bezwaarschrift niet met toepassing van artikel 6:15 van de Awb naar de inspecteur der belastingen heeft doorgezonden. 5.1.3. Dit houdt tevens in dat de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit in zoverre ten onrechte ongegrond heeft verklaard. De aangevallen uitspraak en het bestreden besluit kunnen op dit punt niet in stand blijven en dienen te worden vernietigd. De Raad zal doen hetgeen gedaagde had behoren te doen en het bezwaarschrift van appellant alsnog doorsturen aan de inspecteur der belastingen. 5.1.4. De stelling van appellant dat door gedaagde geen rente op rente is berekend, is niet nader onderbouwd en ook overigens onjuist. Uitgaande van het niet langer betwiste brutobedrag van f 3.391,20 als vergoeding voor 10 vakantiedagen en de van toepassing zijnde rentepercentages, is het door gedaagde in aanmerking genomen bedrag aan rente van f 685,16 verkregen door het berekenen van rente op rente. 5.1.5. De Raad ziet de grief van appellant dat gedaagde over de nabetaalde wettelijke rente zelf ook nog rente verschuldigd is, wel doel treffen. Vastgesteld moet worden dat gedaagde ten tijde van de eerste (rente)betaling in december 1997 nog niet ten volle aan zijn betalingsverplichting had voldaan, zodat appellant vanaf dat moment, en wel tot het tijdstip waarop het resterende rentebedrag is betaald, (rente)schade heeft geleden als gevolg van het feit dat de onderhavige vakantiedagen hem niet tijdig zijn uitbetaald. De Raad verwijst daarvoor naar zijn uitspraak van 25 maart 1997 (JB 1997, 120). De aangevallen uitspraak kan op dit punt derhalve niet in stand blijven. 5.1.6. Appellant heeft verzocht om vergoeding van belastingschade als gevolg van het feit dat de vergoeding hem niet in 1995, maar eerst in 1997 is uitbetaald. Nu deze schade geen gevolg is van de vernietiging van (dit onderdeel van) het bestreden besluit, dit besluit hierover geen beslissing inhoudt en ook niet behoefde in te houden en appellant dit verzoek eerst in beroep heeft gedaan, blijft dit punt als vallend buiten de omvang van het geding hier buiten bespreking. 5.2. Proportionele gratificatie 25-jarig ambtsjubileum. 5.2.1. Niet betwist is dat appellant niet voldoet aan de in artikel C5 van het toepasselijke Algemeen Ambtenarenreglement (hierna: AAR) genoemde voorwaarde om voor een proportionele ambtsjubileumgratificatie in aanmerking te komen, omdat hij niet op één van de daarin neergelegde gronden is ontslagen. Evenmin als de rechtbank is de Raad van oordeel dat hier sprake is van een omissie in de regelgeving. Van het toepassen van een hardheidsclausule, zoals door appellant bepleit, kan geen sprake zijn, reeds omdat het AAR een dergelijke bepaling niet kent. 5.2.2. Het beroep dat appellant doet op artikel 15, zevende lid, van de Rechtspositieleidraad bij organisatieverandering 1997 (hierna: de Leidraad) slaagt niet omdat dit artikel van de Leidraad, zoals de rechtbank terecht heeft overwogen, niet op appellant van toepassing is. 5.2.3. Appellants beroep op het gelijkheidsbeginsel faalt, reeds omdat hij niet heeft aangetoond dat in de door hem genoemde gevallen ook sprake is geweest van ontslag op grond van artikel H 9 van het AAR en hij overigens evenmin heeft aangetoond dat in die gevallen wel een proportionele ambtsjubileumgratificatie is toegekend. Met betrekking tot de door appellant bedoelde personen is dan ook geen sprake van aan zijn geval gelijke gevallen. 5.3. Jubileumcadeau. 5.3.1. De Raad sluit zich ten aanzien daarvan aan bij hetgeen de rechtbank heeft overwogen. Er is geen rechtsgrond aan te wijzen waaraan appellant enige (proportionele) aanspraak op een dergelijk cadeau kan ontlenen. 5.4. Feestdagentoeslag 1996. 5.4.1. Met betrekking tot deze feestdagentoeslag onderschrijft de Raad eveneens het oordeel van de rechtbank. De toeslag is in 1996 toegekend aan de medewerkers van gedaagde, die op 17 december 1996 in actieve dienst van de gemeente waren. Personen met een wachtgelduitkering, zoals appellant, vallen hier niet onder. Uit de besluitenlijst van gedaagdes vergadering van 10 december 1996, blijkt genoegzaam dat gedaagde ermee heeft ingestemd de toeslag niet aan zogenoemde wachtgelders uit te betalen. Dat gedaagde heeft besloten de toeslag wel (geheel of gedeeltelijk) uit te betalen aan bepaalde personen, die niet in een (ambtelijke) dienstverhouding tot de gemeente staan, zoals vrijwilligers bij de gemeentelijke brandweer en personen, werkzaam in het kader van de toenmalige Wet Sociale Werkvoorziening, betekent niet dat gedaagde uit een oogpunt van rechtsgelijkheid gehouden was die toeslag ook aan appellant toe te kennen. Ook in dit geval kan naar het oordeel van de Raad niet worden gesproken van gelijke gevallen. 5.4.2. Gedaagde heeft voorts niet gehandeld in strijd met het gelijkheidsbeginsel door de chef van de afdeling FEM wel de feestdagentoeslag toe te kennen, hoewel ook die sedert medio 1996 geen werkzaamheden meer voor gedaagde heeft verricht. Onbetwist is dat die functionaris in 1996 nog werkzaamheden heeft verricht en dat er op 17 december 1996, anders dan bij appellant, nog ten aanzien van die functionaris steeds sprake was van een ambtelijke dienstverhouding met gedaagde. 5.5. Eindejaarsuitkering over 1997. 5.5.1. Uit de door appellant ter zitting gegeven toelichting begrijpt de Raad dat appellant de juistheid van de door gedaagde gepleegde inhoudingen betwist. Ten aanzien van deze bezwaren neemt de Raad een gelijk standpunt in als met betrekking tot de inhoudingen op de nabetaalde vakantiedagen. De Raad verwijst naar hetgeen hij in 5.1.2. heeft overwogen. Op dit punt kunnen de aangevallen uitspraak en het bestreden besluit dus niet in stand blijven. 5.6. Afscheidsreceptie. 5.6.1. De Raad onderschrijft het oordeel van de rechtbank dat hetgeen gedaagde hieromtrent heeft overwogen in het bestreden besluit is aan te merken als een zogenoemd primair besluit. Evenmin als de rechtbank ziet de Raad aanleiding het beroepschrift als bezwaarschrift naar gedaagde door te zenden. Op grond van de geldende richtlijn kan een afscheidsreceptie worden georganiseerd, indien de betrokken medewerker daarom verzoekt. Van een dergelijk verzoek van appellant is de Raad niet gebleken. In de mogelijkheid om in plaats van een afscheidsreceptie een geldbedrag uit te betalen, is welbewust niet voorzien. Dit betekent dat gedaagde op goede gronden appellant, die geen prijs meer stelt op een door gedaagde georganiseerde afscheidsreceptie, heeft geweigerd in plaats daarvan een bepaald geldbedrag ter beschikking te stellen. 6. De Raad is niet gebleken van door appellant gemaakte proceskosten, die voor vergoeding in aanmerking komen. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep, Recht doende: Vernietigt de aangevallen uitspraak voorzover aangevochten voorzover betrekking hebbende op de fiscale inhoudingen met betrekking tot de nabetaalde vakantiedagen en de eindejaarsuitkering alsmede voorzover betrekking hebbend op de vertragingsschade met betrekking tot de nabetaalde rente; Verklaart het beroep tegen het bestreden besluit in zoverre gegrond; Vernietigt het bestreden besluit in zoverre; Bepaalt dat het bezwaarschrift voorzover betrekking hebbend op de fiscale inhoudingen terzake van de betaling van vakantiedagen en eindejaarsuitkering wordt doorgezonden aan de inspecteur der belastingen; Bepaalt dat gedaagde over de vertragingsschade met betrekking tot de nabetaalde rente een nieuw besluit op bezwaar neemt met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen. Bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige. Bepaalt dat de gemeente Capelle aan den IJssel aan appellant het door hem in hoger beroep betaalde griffierecht van € 154,29 (voorheen f 340,-) vergoedt. Aldus gegeven door mr. T. Hoogenboom als voorzitter en mr. M.S.E. Wulffraat-van Dijk en mr. A.W.M. Bijloos als leden, in tegenwoordigheid van M. Pijper als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 11 december 2003. (get.) T. Hoogenboom. (get.) M. Pijper.