
Jurisprudentie
AO0640
Datum uitspraak2003-12-11
Datum gepubliceerd2003-12-22
RechtsgebiedAmbtenarenrecht
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers02/1471 AW
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2003-12-22
RechtsgebiedAmbtenarenrecht
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers02/1471 AW
Statusgepubliceerd
Indicatie
Dienstongeval politieagent. Is voldoende aangetoond dat werkgeefster bij de uitoefening van de werkzaamheden zijn zorgplicht is nagekomen?
Uitspraak
02/1471 AW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
de Korpsbeheerder van de politieregio Amsterdam-Amstelland, appellant,
en
[gedaagde], wonende te [woonplaats], gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellant is op de daartoe bij aanvullend beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Zwolle van 25 januari 2002, nr. AWB 00/3226 AW, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Namens gedaagde is een verweerschrift ingediend. Namens beide partijen zijn desgevraagd nadere stukken overgelegd.
Het geding is behandeld ter zitting van 30 oktober 2003, waar appellant zich heeft laten vertegenwoordigen door
mr. C.Th.I.M van den Heuvel, advocaat te Amsterdam. Namens gedaagde is verschenen mr. T.S.C. Mast, advocaat te Amersfoort.
II. MOTIVERING
1. Voor een uitgebreidere weergave van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden wordt verwezen naar de aangevallen uitspraak. De Raad volstaat met vermelding van het volgende.
1.1. Gedaagde, geboren in 1962, en destijds werkzaam bij voormelde politieregio, maakte op 24 maart 1996 deel uit van een peloton van de Mobiele Eenheid (ME) dat in het Olympisch Stadion te Amsterdam bij een voetbalwedstrijd tussen Ajax en Feyenoord belast was met toezicht en ordehandhaving. Bedoeld peloton bestond uit vier groepen: de groepen 31, 32, 33 en 34. Groep 32 waartoe gedaagde behoorde en groep 31 stonden aan de zijkanten van hetzelfde supportersvak opgesteld. Groep 33 en groep 34 waren beneden opgesteld, bij het segment waar hapjes en drankjes konden worden genuttigd. Tijdens de rust, toen supporters van boven zich langs de trap naar bedoeld segment begaven, ontstond op de tribune zodanige onrust dat de pelotonscommandant aan groep 32, die nog niet met schilden was uitgerust, opdracht gaf alsnog de schilden uit het ME-voertuig te halen. Juist op het moment dat groep 32 daartoe langs de trap afdaalde gevolgd door een aantal supporters van boven, begonnen supporters beneden zich heftig te roeren wat de pelotonscommandant aanleiding gaf groep 33 en groep 34 opdracht te geven die supporters te verspreiden. Daardoor werd groep 32 op de trap tussen supporters van boven en van beneden ingesloten, waarop gedaagde van een der supporters een slag met een metalen pijp in zijn nek kreeg. Gedaagde is naar het ziekenhuis vervoerd, alwaar bleek dat hij nekletsel en spierkneuzingen had opgelopen.
1.2. Als gevolg van die klap was gedaagde sedertdien door hoofdpijn en duizeligheid niet meer in staat te werken. Gedaagde is een WAO-conforme uitkering naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80-100% en een invaliditeitspensioen toegekend.
1.3. Appellant heeft het ongeval als dienstongeval aangemerkt, op de voet van artikel 54 van het Besluit algemene rechtspositie politie (Barp) de ten laste van gedaagde blijvende kosten van geneeskundige behandeling en verzorging vergoed en hem wegens werkzaamheden aan zijn woning in 1997 en 1998 in totaal f. 15.620,- betaald. Appellant heeft gedaagde per 1 december 1998 op grond van ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid wegens ziekte ontslag verleend en hem met ingang van diezelfde datum, tot - kort gezegd - zijn pensioengerechtigde leeftijd, een uitkering toegekend ter grootte van het verschil tussen de WAO-conforme uitkering plus het invaliditeitspensioen enerzijds en gedaagdes laatstgenoten bezoldiging anderzijds.
1.4. Bij brief van 22 januari 1999 heeft gedaagde appellant aansprakelijk gesteld voor de geleden en nog te lijden schade, volgens gedaagde bestaande uit immateriële schade en materiële schade als gevolg van verlies van arbeidsvermogen, verlies van zelfwerkzaamheid (werkzaamheden in en rondom zijn woning), kosten voor rechtsbijstand en kosten in verband met artsenbezoek.
1.5. Appellant heeft de aansprakelijkheid bij besluit van 10 mei 1999 afgewezen en dat besluit in bezwaar bij het bestreden besluit van 9 februari 2000 gehandhaafd.
2. Bij de aangevallen uitspraak is het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, dat besluit vernietigd, het primaire besluit herroepen en met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) bepaald dat appellant aansprakelijk is voor nader vast te stellen schade ten gevolge van het gedaagde in ambtelijke dienstbetrekking overkomen ongeval. De rechtbank was van oordeel dat de pelotonscommandant de opdracht aan de groepen 33 en 34
- waarvan gedaagdes letsel volgens haar het rechtstreeks gevolg is - op een onjuist tijdstip heeft gegeven nu hij wist dat groep 32 zich naar beneden begaf. Daarmee is een gevaarlijke situatie gecreëerd met een zeer reële kans op letsel van de leden van groep 32. Aldus heeft appellant niet voldaan aan de verplichting door het geven van juiste aanwijzingen schade als de onderhavige te voorkomen.
De rechtbank heeft tevens bepalingen gegeven inzake de vergoeding van proceskosten en griffierecht.
3. De Raad overweegt dat het bestreden besluit de handhaving betreft van een zuiver schadebesluit inzake de schade die gedaagde stelt te hebben geleden als gevolg van het hem in ambtelijke dienstbetrekking overkomen ongeval.
3.1. Dienaangaande hanteert de Raad (zie de uitspraak van 22 juni 2000, TAR 2000, 112) de norm die hij ook tot uitdrukking gebracht ziet in het in artikel 7:658 van het Burgerlijk Wetboek (BW) bepaalde: voorzover zulks niet reeds voortvloeit uit op de ambtenaar van toepassing zijnde rechtspositionele voorschriften, heeft deze recht op vergoeding van de schade die hij lijdt in de uitoefening van zijn werkzaamheden, tenzij het bestuursorgaan aantoont dat het zijn verplichtingen is nagekomen de werkzaamheden van de ambtenaar op zodanige wijze in te richten en voor het verrichten van de werkzaamheden zodanige maatregelen te treffen en aanwijzingen te verstrekken als redelijkerwijs nodig is om te voorkomen dat de ambtenaar in de uitoefening van zijn werkzaamheden schade lijdt, of aantoont dat de schade in belangrijke mate een gevolg is van opzet of bewuste roekeloosheid van de ambtenaar.
4. Partijen worden verdeeld gehouden omtrent de vraag of appellant voldoende heeft aangetoond dat hij ten aanzien van de uitoefening van de werkzaamheden zijn onder 3.1. omschreven zorgplicht is nagekomen.
4.1. Appellant is van mening dat dit het geval is. Appellant betoogt dat de pelotons-commandant in een hectische situatie ter handhaving van de openbare orde keuzen moest maken en daarbij voldoende zorgvuldig te werk is gegaan. Hij stelt dat groep 32 aanvankelijk niet van schilden was voorzien omdat dit de bewegingsvrijheid van de groepsleden op de krappe tribune te zeer zou beperken. Appellant betoogt dat hij gezien de onrust vorenvermelde opdrachten moest geven en dat bij het geven van de opdracht aan de groepen 33 en 34 niet voorzienbaar was dat een ongeval als het onderhavige zou plaatsvinden. Appellant heeft er voorts op gewezen dat de pelotonscommandant een zeer grote ervaring had als commandant bij ME-inzet en dat ook de ingezette ME-ers, waaronder gedaagde voldoende waren opgeleid en geoefend. Appellant meent ten slotte dat er geen organisatie- en communicatieproblemen waren. Het ongeval is niet door het ontbreken van oorsets veroorzaakt, nu elk van de betrokken groepen de gegeven opdrachten heel wel heeft begrepen.
4.3. Gedaagde onderschrijft het oordeel van de rechtbank en betoogt voorts nog dat appellant onzorgvuldig heeft gehandeld door, hoewel vak F waar gedaagde zich bevond volgens het evaluatierapport van de pelotonscommandant te vol was, groep 32 niet van meet af aan van schilden te voorzien. Als dit wel was geschied had gedaagde zich beter kunnen beschermen. Gedaagde stelt voorts - onder verwijzing naar de opmerking in het evaluatierapport dat er veel problemen met betrekking tot de communicatie naar de groepsleden waren en dat daarom oorsets zeer gewenst zijn - dat ten onrechte niet alle ME-ers beschikten over een oorset. Gedaagde stelt dat als hij over een oorset had beschikt, hij geweten had welke opdracht aan de groepen 33 en 34 was gegeven en maatregelen had kunnen treffen om zich te beveiligen.
5. De Raad overweegt omtrent de stellingen van partijen als volgt.
5.1. De inhoud en omvang van de zorgplicht van de werkgever in een concreet geval dienen te worden beoordeeld naar de omstandigheden van het geval. Aan appellant moet bij de uitoefening van zijn taak bij een risicowedstrijd als de onderhavige wegens de onvoorspelbaarheid en hectiek een ruime keuzevrijheid inzake de te volgen strategie en tactiek worden gelaten alsmede een ruime beoordelingsmarge bij de concrete commandovoering. Volgens appellant is de gevolgde strategie al jaren gebruikelijk en gebaseerd op jarenlange ervaring. In het licht hiervan kan de keuze om groep 32 aanvankelijk niet van schilden te voorzien, gezien de daarvoor door appellant gegeven reden niet ongerechtvaardigd worden geacht. Evenmin kan de keuze om groep 32 wegens de toenemende onrust op te dragen in de rust van de wedstrijd de schilden alsnog op te halen, ongerechtvaardigd worden geacht.
5.2. Dat de pelotonscommandant, toen er vervolgens beneden in het segment heftige onrust gepaard gaande met plunderingen ontstond, aanleiding zag om daaraan terstond met een charge van de groepen 33 en 34 een einde te maken, kan de Raad evenmin ongerechtvaardigd achten. De pelotonscommandant heeft ook bij het maken van die keuze, hoewel wellicht voorzien had kunnen worden dat het risico bestond dat groep 32, die nog niet van schilden was voorzien, door supporters zou worden ingesloten, de grenzen van de onder 5.1. bedoelde beoordelingsmarge niet overschreden.
5.3. De commandanten van de vier groepen beschikten over oorsets. Voor de Raad is, ook op grond van het evaluatierapport, niet aannemelijk geworden dat het ter voorkoming van een ongeval als het onderhavige redelijkerwijs noodzakelijk was dat ook alle leden van de groepen over een oorset beschikten.
5.4. Gelet op hetgeen in 5.1., 5.2. en 5.3. is overwogen, beantwoordt de Raad de onder 4. geformuleerde vraag bevestigend. Derhalve kan de in geding zijnde weigering van appellant de rechterlijke toetsing doorstaan, zodat de aangevallen uitspraak moet worden vernietigd en het beroep tegen het bestreden ongegrond moet worden verklaard.
6. De Raad acht geen termen aanwezig toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake vergoeding van proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond.
Aldus gegeven door mr. G.P.A.M. Garvelink-Jonkers als voorzitter en mr. J.H. van Kreveld en mr. M.S.E. Wulffraat-van Dijk als leden, in tegenwoordigheid van L. Karssenberg als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 11 december 2003.
(get.) G.P.A.M. Garvelink-Jonkers.
(get.) L. Karssenberg.
Q