
Jurisprudentie
AO0641
Datum uitspraak2003-12-11
Datum gepubliceerd2003-12-22
RechtsgebiedAmbtenarenrecht
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers02/1500 AW
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2003-12-22
RechtsgebiedAmbtenarenrecht
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers02/1500 AW
Statusgepubliceerd
Indicatie
Is de aan gedaagde toegekende ontslaguitkering op de voet van de Werkloosheidsregeling Nederlandse Universiteiten (WNU) redelijk en billijk?
Uitspraak
02/1500 AW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
het College van Bestuur van de Erasmus Universiteit Rotterdam, appellant,
en
[gedaagde], wonende te [woonplaats], gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellant is op de daartoe bij aanvullend beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage van 10 januari 2002, nr. AWB 01/00736 AW, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Namens gedaagde is een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van 30 oktober 2003, waar namens appellant is verschenen mr. G.J.M. Cartigny, advocaat te Rotterdam. Gedaagde is in persoon verschenen, bijgestaan door mr. S.G. Volbeda, werkzaam bij DAS rechtsbijstand.
II. MOTIVERING
1. Bij zijn oordeelsvorming gaat de Raad uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1. Gedaagde, sedert 1990 werkzaam bij de Erasmus Universiteit Rotterdam (EUR), tot 15 oktober 1998 in de [naam functie] bij het Directoraat Onderwijs en Onderzoek (O&O), is per die datum overgestapt naar het Directoraat Personeel en Organisatie (P&O), eveneens in de [naam functie]. Na een gesprek met gedaagde in juni 1999 heeft de Directeur P&O vastgesteld dat de overstap naar P&O op een mislukking is uitgelopen en heeft gedaagde zich ziekgemeld. Vanaf de hersteld- melding medio september 1999 heeft appellant gedaagde faciliteiten geboden om elders binnen de EUR dan wel extern een andere functie te vinden. Toen dit begin januari 2000 nog niet tot een positief resultaat had geleid, is aan gedaagde voorgesteld te komen tot een minnelijke regeling voor beƫindiging van het dienstverband. Gedaagde heeft dit voorstel afgewezen. Vervolgens zijn gedaagde een tijdelijke functie bij O&O en een nieuwe functie van vooralsnog tijdelijke aard bij de Faculteit der Economische Wetenschappen aangeboden, die zij niet heeft geaccepteerd.
1.2. Bij brief van 27 maart 2000 is gedaagde meegedeeld dat appellant het voornemen heeft haar met toepassing van artikel 12.8, eerste lid, van de CAO Nederlandse Universiteiten (CAO NU) te ontslaan. Nadat namens gedaagde op dit ontslagvoornemen was gereageerd, heeft appellant gedaagde bij besluit van 8 mei 2000 eervol ontslag verleend per
1 september 2000 onder toekenning, ingevolge artikel 12.8, tweede lid, van de CAO NU, van een ontslaguitkering op de voet van de Werkloosheidsregeling Nederlandse Universiteiten (WNU). De namens gedaagde tegen het besluit van 8 mei 2000 gemaakte bezwaren zijn bij het bestreden besluit van 26 januari 2001 ongegrond verklaard, met dien verstande dat de ontslagdatum is verschoven naar 1 oktober 2000, omdat appellante per 25 september 2000 een nieuwe functie had aanvaard.
2. In de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank vastgesteld dat het ontslag niet langer in geding is. Wel heeft de rechtbank het bestreden besluit voorzover het betreft de toegekende ontslaguitkering vernietigd, omdat het standpunt dat er geen aanleiding bestond een hogere uitkering toe te kennen berust op een ontoereikende feitelijke grondslag. De rechtbank heeft daarbij overwogen dat appellant heeft nagelaten zorg te dragen voor schriftelijke verslaglegging van de gebeurtenissen die hebben plaatsgevonden en van gesprekken die met gedaagde zijn gevoerd gedurende de tijd dat zij bij P&O werkzaam was. De rechtbank heeft geoordeeld dat de gevolgen van dit verzuim voor rekening en risico van appellant dienen te komen.
3. Appellant bestrijdt dat zijn besluit te volstaan met het toekennen van een ontslaguitkering op de voet van de WNU onvoldoende met feiten is onderbouwd.
4. De Raad overweegt als volgt.
4.1. Ingevolge artikel 12.8, eerste lid, van de CAO NU kan aan een werknemer met een dienstverband voor onbepaalde tijd ook op andere gronden dan die genoemd in hoofdstuk 12 van de CAO NU ontslag worden verleend. Dit ontslag wordt eervol verleend.
Het tweede lid van artikel 12.8 van de CAO NU bepaalt dat, indien op grond van het eerste lid tot ontslag wordt besloten, de werkgever een regeling treft waarbij de werknemer een uitkering wordt toegekend die redelijk en billijk is. De uitkering is nooit lager dan die waarop de werknemer aanspraak zou hebben op de grond van de (B)WNU.
4.2. Het gaat in dit hoger beroep uitsluitend om de vraag of het standpunt van appellant dat de aan gedaagde toegekende ontslaguitkering op de voet van de WNU redelijk en billijk is, stand houdt. Anders dan de rechtbank beantwoordt de Raad die vraag bevestigend.
4.3. Appellant heeft aan het ontslag van gedaagde ten grondslag gelegd dat sprake is van verstoorde verhoudingen tussen haar en de leiding van het Directoraat P&O.
Appellant heeft aan zijn standpunt dat de getroffen regeling waarbij gedaagde een uitkering op de voet van de WNU is toegekend redelijk en billijk was, ten grondslag gelegd dat partijen een ongeveer gelijk aandeel in het ontstaan van de verstoorde verhoudingen hebben en dat hij gedaagde op een aantal punten aanzienlijk tegemoet is gekomen. Het ontslag is uiteindelijk eerst per 1 oktober 2000 ingegaan terwijl gedaagde ruim een jaar eerder, vanaf 1 september 1999, volledig vrijgesteld was van diensten, om haar in de gelegenheid te stellen actief naar een andere functie op zoek te gaan. Zij is op haar verzoek van 6 oktober 1999 tot 1 januari 2000 bij de gemeente Leiden gedetacheerd zonder uitzicht op een aanstelling aldaar, om ook aldus werkervaring op te doen. Voorts werden de kosten van een externe loopbaanadviseur en een cursus Praktisch Projectmanagement vergoed. Appellant heeft toen tijdens de bezwaarfase duidelijk werd dat gedaagde een nieuwe baan had gevonden, geweigerd om met gedaagde over een afkoopregeling te onderhandelen.
4.4. Ingevolge de rechtspraak van de Raad komt bij toekenning van een ontslaguitkering in geval van een ontslag wegens verstoorde verhoudingen onder meer aan de orde de vraag of het bestuursorgaan een zodanig belangrijk aandeel heeft gehad in het ontstaan van de omstandigheden die tot het ontslag hebben geleid, dat de uitkering op een hoger niveau moet worden vastgesteld.
4.4.1. De Raad overweegt inzake het aandeel van partijen als volgt. Het gelukte gedaagde niet in korte tijd de grote mate van zelfstandigheid te bereiken die, ook volgens de functiebeschrijving, verwacht werd. De concepten van een aantal beleidsnota's werden door de leiding onvoldoende geacht. Toen aanwijzingen gericht op verbetering bij herhaling niet het gewenste effect hadden, wat bij zowel gedaagde als de leiding van P&O veel wrevel gaf, en de adjunct-directeur vervolgens het schrijven van enkele nota's had overgenomen, zagen de leiding van P&O en gedaagde beiden al spoedig geen mogelijkheid meer voor voortzetting van de samenwerking. Beide partijen valt dit vastlopen van de verhoudingen evenzeer te verwijten.
4.4.2. Daarnaast valt het appellant te verwijten dat van de gesprekken die in het halfjaar voorafgaande aan dit vastlopen en ook van het gesprek op 30 juni 1999 over de gerezen problemen geen verslag is gemaakt. De Raad ziet hierin evenwel onvoldoende grond om te oordelen dat appellants aandeel in de verstoorde verhoudingen zodanig was dat de toegekende uitkering niet redelijk en billijk is te achten. Daarbij neemt de Raad mede in aanmerking dat gedaagde na het vastlopen van de verhoudingen nog ruim een jaar met behoud van bezoldiging vrijgesteld is om extern ander werk te zoeken - wat gedaagdes aanmerkelijke voorkeur boven een andere functie bij de EUR had. Daarvoor zijn haar ook diverse andere faciliteiten verleend, welke faciliteiten ook tot het beoogde resultaat hebben geleid.
5. Dit leidt tot de slotsom dat het bestreden besluit voorzover in hoger beroep in geding, de terughoudende toetsing van de Raad kan doorstaan, zodat de aangevallen uitspraak moet worden vernietigd en het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond moet worden verklaard.
6. De Raad acht tot slot geen termen aanwezig toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake vergoeding van proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gegeven door mr. G.P.A.M. Garvelink-Jonkers als voorzitter en mr. J.H. van Kreveld en mr. M.S.E. Wulffraat-van Dijk als leden, in tegenwoordigheid van L. Karssenberg als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 11 december 2003.
(get.) G.P.A.M. Garvelink-Jonkers.
(get.) L. Kassenberg.
Q