Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AO0750

Datum uitspraak2003-12-18
Datum gepubliceerd2003-12-23
RechtsgebiedStraf
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRechtbank Haarlem
Zaaknummers15/094058-01
Statusgepubliceerd


Indicatie

De rechtbank Haarlem veroordeelt een verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van zeven jaar, vanwege overtredingen van de Opiumwet (art. 2 en art. 3), het deelnemen aan een criminele organisatie en een overtreding van de Wet wapens en munitie. Ten aanzien van het verweer van de verdediging dat dwangmiddelen wel zeer lange tijd zijn ingezet, overweegt de rechtbank dat hoewel op verdachte -uiteraard - niet de verplichting rust de politie behulpzaam te zijn bij een onderzoek naar de strafbare feiten waarvan hij wordt verdacht, het niet zo moet zijn dat het bewust bemoeilijken van dat opsporingsonderzoek en het daarmee in de hand werken dat gedurende langere tijd opsporingsmethoden worden ingezet die een inbreuk op de privacy maken, al te snel wordt "beloond" met de niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie.


Uitspraak

RECHTBANK HAARLEM SECTOR STRAFRECHT MEERVOUDIGE STRAFKAMER Parketnummer: 15/094058-01 Uitspraakdatum: 18 december 2003 Tegenspraak VERKORT STRAFVONNIS (art. 138b Sv) Dit vonnis is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de openbare terechtzitting, gehouden op 28 november en 4 december 2003 in de zaak tegen: [verdachte], geboren op [geboortedatum] te [geboorteplaats], wonende te [woonadres], feitelijk verblijvende [adres verblijfplaats], thans gedetineerd in P.I. Noord Holland Noord, Unit Zuyderbos, te Heerhugowaard. 1. Tenlastelegging Aan verdachte is tenlastegelegd dat 1. (ZAAK 1: "Frankrijk" transport) hij en/of een of meer van zijn mededader(s) in of omstreeks de maand oktober 2001 te Haarlem en/of te Rotterdam en/of elders in Nederland en/of in Spanje en/of in Frankrijk tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, ter uitvoering van het door hem, verdachte, en zijn mededader(s) voorgenomen misdrijf om tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, opzettelijk binnen het grondgebied van Nederland te brengen een hoeveelheid (van ongeveer 1764 kilogram) van een gebruikelijk vast mengsel van hennephars en plantaardige elementen van hennep (hashish) waaraan geen andere substanties zijn toegevoegd, zijnde hashish een middel vermeld op de bij de Opiumwet behorende lijst II, met een trekker met oplegger vanuit Nederland naar Spanje is/zijn gegaan en/of aldaar (in Tarragone) voornoemde hoeveelheid hashish in voornoemde oplegger heeft/hebben geladen en/of (vervolgens) (weer) met voornoemde trekker met oplegger in de richting van Nederland is/zijn vertrokken, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid; art 3 lid 1 ahf/ond A Opiumwet art 47 lid 1 ahf/sub 1 Wetboek van Strafrecht 2. (ZAAK 2:Laboratorium "Zeeburgerkade/Cruquiusweg") hij in of omstreeks de periode van 01 januari 2002 tot en met 18 april 2002 te Amsterdam tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, (in een loods, gelegen aan de Cruquiusweg) meermalen, althans eenmaal, opzettelijk heeft bereid en/of bewerkt en/ofverwerkt en/of vervaardigd, in elk geval opzettelijk aanwezig heeft gehad (een) hoeveelhe(i)d(en) van (een) materia(a)l(en) bevattende MDMA, althans (een) middel(en) vermeld op de bij de Opiumwet behorende lijst I, dan wel aangewezen krachtens het tweede of derde lid van artikel 2 van de Opiumwet; art 2 lid 1 ahf/ond B Opiumwet art 47 lid 1 ahf/sub 1 Wetboek van Strafrecht 3. (ZAAK 3: "Australie" transport) hij in of omstreeks de periode van 24 april 2002 tot en met 21 juni 2002 te Haarlem en/of te Amsterdam en of elders in Nederland tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, opzettelijk buiten het grondgebied van Nederland heeft gebracht ongeveer 54 kilogram, in elk geval een hoeveelheid van een materiaal bevattende MDMA, zijnde MDMA een middel vermeld op de bij de Opiumwet behorende lijst I, dan wel aangewezen krachtenshet tweede of derde lid van artikel 2 van de Opiumwet; art 2 lid 1 ahf/ond A Opiumwet art 47 lid 1 ahf/sub 1 Wetboek van Strafrecht 4. (ZAAK 4: criminele organisatie) hij in of omstreeks de periode van 1 januari 1998 tot en met 14 januari 2003 te Haarlem en/of te Amsterdam, in elk geval in Nederland als leider heeft deelgenomen aan een organisatie, welke organisatie tot oogmerk had het plegen van misdrijven, namelijk het opzettelijk binnen en/of buiten het grondbied van Nederland brengen, bereiden, bewerken, verwerken, verkopen, afleveren, verstrekken, vervoeren, vervaardigen en aanwezig hebben van middelen, vermeld op de bij de Opiumwet behorende lijsten I en II; art 140 lid 1 Wetboek van Strafrecht 5. (ZAAK 5: wapens [adres]) hij op of omstreeks 14 januari 2003 te Haarlem een of meer (vuur)wapens van categorie III, en/of munitie van categorie III, voorhanden heeft gehad; De in deze telastelegging gebruikte termen en uitdrukkingen worden, voorzover daaraan in de Wet wapens en munitie betekenis is gegeven, geacht in dezelfde betekenis te zijn gebezigd; art 26 lid 1 Wet wapens en munitie 6. (ZAAK 13: Laboratorium "Zaandam") hij in of omstreeks de periode van 01 januari 2003 tot en met 14 januari 2003 te Zaandam, gemeente Zaanstad, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, meermalen, althans eenmaal, opzettelijk heeft bereid en/of bewerkt en/of verwerkt en/of vervaardigd, in elk geval opzettelijk aanwezig heeft gehad (een) hoeveelhe(i)d(en) van (een) materia(a)l(en) bevattende MDMA, althans (een) middel(en) vermeld op de bij de Opiumwet behorende lijst I, dan wel aangewezen krachtens het tweede of derde lid van artikel 2 van de Opiumwet; art 2 lid 1 ahf/ond B Opiumwet art 47 lid 1 ahf/sub 1 Wetboek van Strafrecht 2. Voorvragen 2.1. Geldigheid van de dagvaarding De verdediging heeft ten aanzien van feit 4 betoogd dat de dagvaarding nietig is, omdat deze op dit punt on-voldoende feitelijk is. Onduidelijk is welke organisatie wordt bedoeld en welke leden worden verondersteld. Voorts staat er niets omtrent het feitelijke handelen van verdachte. De rechtbank verwerpt dit verweer. De tenlastelegging onder feit 4 bevat een concrete tijdsbepaling, een voldoende duidelijke en feitelijke omschrijving van de aan verdachte verweten gedraging en tevens concrete aanduidingen van de door de organisatie beoogde misdrijven. Daarmee is die tenlastelegging, in samenhang gelezen met de inhoud van het dossier, alsmede bezien in het licht van het verhandelde ter terechtzitting, voldoende duidelijk. De tenlastelegging voldoet daarmee aan de eisen zoals gesteld in artikel 261 van het Wetboek van Strafvordering (hierna: Sv). De dagvaarding is ook overigens geldig. 2.2. Bevoegdheid rechtbank De rechtbank heeft vastgesteld dat zij bevoegd is tot kennisneming van de zaak. 2.3 Ontvankelijkheid van het openbaar ministerie De verdediging stelt zich op het standpunt dat het openbaar ministerie niet ontvankelijk is in zijn vervolging omdat er gedurende zeer lange tijd, te weten vanaf juni 2001 tot aan het eind van 2002, een onrechtmatige inbreuk is gemaakt op de privacy van verdachte. Verdachte is stelselmatig geobserveerd, in het kader waarvan gebruik is gemaakt van videoapparatuur en plaatsbepalingapparatuur, er is sprake van het opnemen van telecommunicatie, er is een imsi-catcher ingezet en het huisvuil van verdachte is onderzocht. Gezien het povere resultaat hadden genoemde dwangmiddelen niet zo lang ingezet mogen worden. Uit de stukken van het geding blijkt het volgende. In de periode van 1998 tot 24 april 2001 is bij de Regionale CID uit verschillende bronnen informatie binnengekomen, dat verdachte samen met een zekere [betrokkene 1] en [betrokkene 2] leiding gaf aan personen die in een laboratorium synthetische drugs vervaardigen, dat de financiële man achter dit driemanschap [betrokkene 3] was en dat verdachte en [betrokkene 4] zich bezig hielden met de incasso van gelden. De bronnen werden daarbij als "meestal betrouwbaar" aangemerkt en de informatie als "zeer wel mogelijk juist". Deze informatie levert een redelijk vermoeden van schuld op dat verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan enig strafbaar feit. Dat [betrokkene 1], [betrokkene 2] en [betrokkene 4] in het eerste kwartaal van 2000 om het leven zijn gekomen, betekent niet dat de CID-informatie geen redelijk vermoeden van schuld ten aanzien van verdachte kan opleveren, reeds omdat die informatie niet inhoudt in welke periode deze strafbare feiten zich zouden hebben afgespeeld. Vanaf 29 mei 2002 is de oorspronkelijk tegen verdachte bestaande verdenking uitgebreid met de verdenking dat hij betrokken is bij de poging tot invoer in Nederland van 1764 kilo hasj in oktober 2001 en de verdenking dat hij zich vanaf 28 januari 2002 heeft schuldig gemaakt aan het medeplegen van overtredingen van het destijds luidende artikel 2, eerste lid onder A, B en C Opiumwet. Op 14 mei 2001 is het opsporingsonderzoek tegen verdachte gestart. Op 1 juni 2001 is op basis van genoemde verdenking een bevel stelselmatige observatie tegen verdachte uitgevaardigd, waarbij is bepaald dat ter uitvoering van dat bevel foto-, video- en plaatsbepalingsapparatuur mochten worden aangewend. Dit bevel is een aantal malen verlengd tot 22 november 2002. Op basis van dit bevel zijn op 21 juni 2001 technische hulpmiddelen geplaatst, waarmee de toegangsdeur van en het straatbeeld voor perceel [adres verblijfplaats] te Haarlem, zijnde de feitelijke verblijfplaats van verdachte, zijn geobserveerd. Deze technische hulpmiddelen zijn op 25 september 2002 verwijderd. Voorts zijn drie auto's waarvan het vermoeden bestond dat deze bij verdachte in gebruik waren, voorzien van zogenaamde plaatsbepalingsapparatuur, en wel voor periodes van onderscheidenlijk 10 weken (Mercedes gekentekend [kenteken]), 13 weken (Opel Astra gekentekend [kenteken]) en 25 weken (Mercedes gekentekend [kenteken]). In de periode van 16 juni 2001 tot en met 4 oktober 2002 en in de week van 8 tot 15 januari 2003 zijn op grond van genoemde verdenking gesprekken opgenomen die zijn gevoerd door middel van acht telefoonaansluitingen (één vaste en zeven mobiele) waarvan het vermoeden bestond dat deze bij verdachte in gebruik waren. De periode gedurende welke de telefoongesprekken zijn opgenomen wisselt per telefoonnummer en varieert van twee weken tot ruim 14 maanden. Op 11 april en op 21 mei 2002 heeft de officier van justitie een bevel bijzondere vergaring nummergegevens ex art. 126na Sv afgegeven. Op basis van deze bevelen zijn op 15 en 19 april en op 23 en 28 mei 2002 scanners (zogenaamde IMSI-catchers) ingezet teneinde de nummers te achterhalen van mobiele telefoons waarvan verdachte gebruik maakte. Op 20 november en 4 december 2001 is het huisvuil van verdachte door de politie opgehaald en doorzocht. Door toepassing van deze opsporingsmethoden, in onderling verband en samenhang beschouwd, is sprake van een inbreuk op de persoonlijke levenssfeer van verdachte. Voor ieder van deze methoden afzonderlijk geldt dat deze zijn toegepast door het openbaar gezag en dat daarin bij wet, namelijk de artt. 126g Sv, 126m Sv, 126na Sv en art. 141 Sv, is voorzien. Voorts geldt dat deze bepalingen toegankelijk zijn voor de burger en dat de voorwaarden waaronder deze dwangmiddelen kunnen worden toegepast met voldoende precisie zijn omschreven, zodat de burger met voldoende zekerheid zijn gedrag desgewenst daarop kan afstemmen. Het doel van de inzet van genoemde opsporingsmethoden was om een inzicht te verkrijgen in de relaties en het leefpatroon van verdachte en het verzamelen van bewijsmateriaal ter zake van de tegen hem bestaande verdenkingen. De vraag die de rechtbank thans dient te beantwoorden is of deze inbreuk gerechtvaardigd is. De rechtbank hanteert als uitgangspunt de ernst van de tegen verdachte bestaande verdenking. In eerste instantie werd hij ervan verdacht dat hij betrokken was bij het in georganiseerd verband vervaardigen van synthetische drugs, zijnde een strafbaar feit dat een bedreiging voor de gezondheid van anderen oplevert. Tijdens het opsporingsonderzoek is de verdenking gerezen dat verdachte zich wederom aan in de Opiumwet strafbaar gestelde misdrijven schuldig maakte. Voorts is in dit verband van belang dat het onderzoeksteam mede door toedoen van verdachte, die korte telefoongesprekken voerde waarbij in - naar wat ook de rechtbank aanmerkt als - versluierd taalgebruik werd gesproken en met behulp van codewoorden ontmoetingsplaatsen werden aangeduid, slechts langzaam vorderde met het volledig in kaart brengen van de activiteiten van verdachte. Hoewel op verdachte - uiteraard - niet de verplichting rust de politie behulpzaam te zijn bij een onderzoek naar de strafbare feiten waarvan hij wordt verdacht, moet het niet zo zijn dat op het bewust bemoeilijken van dat opsporingsonderzoek en het daarmee in de hand werken dat gedurende langere tijd opsporingsmethoden worden ingezet die een inbreuk op de privacy maken, al te snel wordt "beloond" met de niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie. Alles afwegende komt de rechtbank tot de slotsom dat het belang dat met de langdurige inzet van genoemde opsporingsmethoden werd nagestreefd, zwaarder weegt dan het in art. 8, eerste lid, EVRM beschermde belang van verdachte. Er is derhalve geen sprake van een ontoelaatbare inbreuk op art. 8, eerste lid, EVRM. De inzet van genoemde dwangmiddelen staat mitsdien niet aan de ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie in de weg, zodat het verweer wordt verworpen. 2.4. Schorsing van de vervolging Tenslotte heeft de rechtbank vastgesteld dat er geen redenen zijn voor schorsing van de vervolging. 3. Bewijs 3.1. Aanhoudingsverzoek De verdediging verzoekt om aanhouding van de behandeling van de strafzaak om de navolgende getuigen te doen horen: [getuige 1], [getuige 2], [getuige 3], [getuige 4] en [getuige 5]. De verdediging meent dat het overduidelijk is waarom het noodzakelijk is voor verdachte om deze getuigen te horen. Ten aanzien van de getuige [getuige 1] wordt opgemerkt dat dit de enige is die over de werkelijke rol van verdachte kan verklaren, aangezien hij de enige is die naast verdachte in alle zaken terugkomt. Ten slotte verzoekt de verdediging om een onderzoek in te stellen naar de beweringen van [betrokkene 5] met betrekking tot de vermeende bedreigingen aan zijn adres. Indien de rechtbank dit niet onderzoekt, zou zij dit gegeven buiten het dossier moeten laten. Het verzoek tot aanhouding om de getuigen [getuige 2], [getuige 3], [getuige 4] en [getuige 5] te horen, wordt bij gebreke van enige onderbouwing door de rechtbank niet aangemerkt als een verzoek om toepassing van art. 315 Sv. De getuige [getuige 1] bevindt zich sinds begin januari 2003 in Thailand. Ter terechtzitting heeft de officier van justitie opgemerkt dat het openbaar ministerie er veel aan gelegen is om [getuige 1] te horen, maar dat de tot op heden ondernomen pogingen niet tot enig resultaat hebben geleid. Het ligt naar het oordeel van de rechtbank derhalve niet in de lijn der verwachting dat [getuige 1] binnen aanvaardbare termijn ter terechtzitting zal verschijnen. Nu er ook geen verdrag is gesloten tussen Nederland en Thailand op grond waarvan de mogelijkheid bestaat dat [getuige 1] in Thailand door de Thaise dan wel de Nederlandse justitiële autoriteiten als getuige kan worden gehoord, is de rechtbank van oordeel dat er geen noodzaak is om de behandeling van de zaak aan te houden teneinde [getuige 1] als getuige te (doen) horen. Ten slotte overweegt de rechtbank met betrekking tot het aanhoudingsverzoek om een nader onderzoek in te stellen naar de bedreigingen jegens [betrokkene 5], dat zij een dergelijk onderzoek niet noodzakelijk acht voor enige in de strafzaak tegen verdachte te nemen beslissing. De door [betrokkene 5] geuite beweringen in evenvermelde zin kunnen vanzelfsprekend niet buiten het dossier worden gelaten nu deze ter sprake zijn gekomen tijdens het op verzoek van de verdediging plaatsgevonden hebbende getuigenverhoor van [betrokkene 5] bij de rechter-commissaris, maar de rechtbank zal de verklaring van [betrokkene 5] op dit punt niet betrekken bij haar oordeelsvorming. 3.2. Verweer terzake van onrechtmatig verkregen bewijs De verdediging heeft voorts aangevoerd dat de tapverslagen ingevolge art. 359a Sv van het bewijs dienen te worden uitgesloten, aangezien de rechter-commissaris ten onrechte machtigingen tot het verlengen van het opnemen van telecommunicatie heeft verleend. De rechtbank verwerpt dit verweer en overweegt daartoe het volgende. Ingevolge art. 126m ,vierde lid, in verbinding met art. 126l, vierde lid, Sv kan de officier van justitie een bevel tot het opnemen van telecommunicatie slechts afgeven na een op diens vordering door de rechter-commissaris verleende schriftelijke machtiging. Tegen een door de rechter-commissaris verleende machti-ging ex art. 126m Sv staat geen hogere voorziening open. Noch uit de tekst van art. 126m Sv noch uit de wetsgeschiedenis van die bepaling volgt dat het de bedoeling van de wetgever is geweest dat bij de behandeling van de zaak ter terechtzitting een beroep kan worden gedaan op de onrechtmatigheid van de machtiging ex art. 126m Sv. Het zou derhalve in strijd zijn met het gesloten stelsel van rechtsmiddelen indien de rechtbank desondanks de rechtmatigheid van die machtigingen zou beoordelen. 3.3. Vrijspraak Naar het oordeel van de rechtbank is niet bewezen hetgeen verdachte onder 2. en 6. ten laste is gelegd. Verdachte moet daarvan worden vrijgesproken. 3.4. Bewezenverklaring De rechtbank acht wettig en overtuigend bewezen dat verdachte de onder 1, 3, 4 en 5 tenlastegelegde feiten heeft begaan in dier voege dat 1. (ZAAK 1: "Frankrijk" transport) hij omstreeks de maand oktober 2001 te Haarlem en elders in Nederland en in Spanje en in Frankrijk tezamen en in vereniging met anderen, ter uitvoering van het door hem, verdachte, en zijn mededaders voorgenomen misdrijf om opzettelijk binnen het grondgebied van Nederland te brengen een hoeveelheid van ongeveer 1764 kilogram van een gebruikelijk vast mengsel van hennephars en plantaardige elementen van hennep (hasjiesj) waaraan geen andere substanties zijn toegevoegd, zijnde hasjiesj een middel vermeld op de bij de Opiumwet behorende lijst II, met een trekker met oplegger vanuit Nederland naar Spanje is gegaan en aldaar in Tarragone voornoemde hoeveelheid hasjiesj in voornoemde oplegger heeft geladen en vervolgens met voornoemde trekker met oplegger in de richting van Nederland is vertrokken, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid. 3. (ZAAK 3: "Australie" transport) hij in de periode van 24 april 2002 tot en met 21 juni 2002 in Nederland tezamen en in vereniging met anderen, opzettelijk buiten het grondgebied van Nederland heeft gebracht ongeveer 54 kilogram van een materiaal bevattende MDMA, zijnde MDMA een middel vermeld op de bij de Opiumwet behorende lijst I. 4. (ZAAK 4: criminele organisatie) hij in de periode van 1 mei 2001 tot en met 14 januari 2003 te Haarlem en elders in Nederland heeft deelgenomen aan een organisatie, welke organisatie tot oogmerk had het plegen van misdrijven, namelijk het opzettelijk binnen en buiten het grondgebied van Nederland brengen van middelen, vermeld op de bij de Opiumwet behorende lijsten I en II. 5. (ZAAK 5: wapens [adres]) hij op 14 januari 2003 te Haarlem vuurwapens van categorie III, en munitie van categorie III, voorhanden heeft gehad. Voorzover in de bewezenverklaarde tenlastelegging taal- en / of schrijffouten voorkomen, zijn deze verbeterd. Blijkens het verhandelde op de terechtzitting is de verdachte daardoor niet geschaad in zijn verdediging. Hetgeen aan verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hier als bewezen is aangenomen, is niet bewezen. De verdachte moet hiervan worden vrijgesproken. 4. Strafbaarheid van de feiten Het bewezenverklaarde levert op: 1. Medeplegen van een poging tot opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 3, eerste lid onder A (oud), van de Opiumwet gegeven verbod. 3. Medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 2, eerste lid onder (oud), van de Opiumwet gegeven verbod. 4. Het deelnemen aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van misdrijven. 5. Handelen in strijd met artikel 26, eerste lid van de Wet wapens en munitie en het feit begaan met betrekking tot een vuurwapen van categorie III, meermalen gepleegd en Handelen in strijd met artikel 26, eer-ste lid van de Wet wapens en munitie, meermalen gepleegd. 5. Strafbaarheid van verdachte Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluit. Verdachte is dus strafbaar. 6. Motivering van de sanctie Bij de beslissing over de straf die aan verdachte moet worden opgelegd, heeft de rechtbank zich laten leiden door de aard en de ernst van de feiten en de omstandigheden waaronder deze zijn begaan, alsmede de per-soon van verdachte zoals van een en ander uit het onderzoek ter terechtzitting is gebleken. De rechtbank acht een vrijheidsbenemende straf van langere duur op haar plaats. Zij heeft bij de keuze tot het opleggen daarvan en bij de vaststelling van de duur daarvan in het bijzonder laten meewegen dat verdachte gedurende een lange periode een belangrijke rol heeft gespeeld in een criminele organisatie, die zich bezig hield met de in- en uitvoer van verdovende middelen, te weten MDMA en hasj. Hoewel de rechtbank niet bewezen acht dat verdachte de leider van deze organisatie was, had hij naar haar oordeel wel een spilfunctie in het geheel. Hij bemoeide zich actief met de transporten wanneer deze dreigden mis te gaan of reeds waren mislukt. Hij werd op de hoogte gehouden van de laatste ontwikkelingen die betrekking hadden op de transporten, hem werd gevraagd hoe te handelen in bepaalde situaties en hij was aanwezig bij besprekingen waar telkens een roep om richtinggevende beslissingen klonk. Binnen het kader van deze organisatie heeft verdachte zich samen met anderen schuldig gemaakt aan de opzettelijke uitvoer naar Australië van ongeveer 216.000 pillen bevattende MDMA, hierna te noemen XTC-pillen, en heeft hij gepoogd opzettelijk ongeveer 1764 kilo hasj vanuit Spanje in Nederland in te voeren. Zowel XTC als hasj is een bewustzijnsbeïnvloedend middel, waarvan de wetgever heeft bepaald dat de handel erin en de verspreiding ervan, verboden is. Met betrekking tot het gevaar voor de gezondheid van personen van XTC overweegt de rechtbank dat blijkens onderzoek na XTC-gebruik levensbedreigende complicaties en psychische klachten kunnen optreden. In de afgelopen jaren zijn meermalen jonge mensen na gebruik van XTC overleden. Hasj bevat de voor de volksgezondheid schadelijke stof THC en hiervan is eveneens gebleken dat het lichamelijke en psychiatrische complicaties kan veroorzaken. Daarom zijn deze middelen door de wetgever op de bij de Opiumwet behorende lijsten I respectievelijk II geplaatst. Verdachte heeft - door zijn handelen - uit winstbejag en met voorbijzien aan de risico's voor de gezondheid van veelal jonge mensen een rol gespeeld bij het op de markt brengen van deze verboden verdovende middelen. Voorts zijn dergelijke drugstransporten strafwaardig, omdat met de grootschalige in- en uitvoer van en handel in verboden verdovende middelen grote illegale geldstromen worden gegenereerd die de legale economie ondermijnen. Tenslotte heeft verdachte diverse vuurwapens met bijbehorende munitie voorhanden gehad. Hij had onder andere een doorgeladen vuurwapen met geluiddemper onder zijn hoofdkussen verborgen. Dit is een delict dat een ernstige inbreuk maakt op de rechtsorde en dat hevige gevoelens van onrust en onveiligheid in de samenleving veroorzaakt. Op grond van het vorenoverwogene is de rechtbank van oordeel dat een vrijheidsbenemende straf van na te noemen duur moet worden opgelegd. 7. Toepasselijke wettelijke voorschriften De volgende wetsartikelen zijn van toepassing: 45, 47, 57 en 140 van het Wetboek van Strafrecht, 2 (oud), 3 (oud), 10 (oud) en 11 (oud) van de Opiumwet, 26 en 55 van de Wet wapens en munitie. 8. Beslissing De rechtbank: Spreekt verdachte vrij van de hem onder 2. en 6. tenlastegelegde feiten. Verklaart bewezen dat verdachte de onder 1, 3, 4 en 5 tenlastegelegde feiten heeft begaan zoals hiervoor onder 3.4. vermeld. Verklaart niet bewezen wat aan verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven als bewezen is aangenomen en spreekt verdachte daarvan vrij. Bepaalt dat de bewezenverklaarde feiten de hierboven onder 4. vermelde strafbare feiten opleveren. Verklaart verdachte hiervoor strafbaar. Veroordeelt verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van ZEVEN JAAR. Bepaalt dat de tijd die verdachte vóór de tenuitvoerlegging van dit vonnis in verzekering en voorlopige hechtenis heeft doorgebracht, bij de tenuitvoerlegging van de thans opgelegde gevangenisstraf in mindering wordt gebracht, voorzover die tijd niet reeds op een andere vrijheidsstraf in mindering is gebracht. 9. Samenstelling rechtbank en uitspraakdatum Dit vonnis is gewezen door mr. Flohil, voorzitter, mrs. Bijvoet en Wolfs, rechters, in tegenwoordigheid van de griffiers mrs. Lijnse en Van Eijk, en uitgesproken op de openbare terechtzitting van 18 december 2003.