
Jurisprudentie
AO0766
Datum uitspraak2003-12-24
Datum gepubliceerd2003-12-24
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200305300/1
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2003-12-24
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200305300/1
Statusgepubliceerd
Indicatie
Bij besluit van 27 november 2002, kenmerk MBZ 74778, heeft verweerder appellant bestuursdwang aangezegd, gericht op het zoveel mogelijk beperken of ongedaan maken van de gevolgen van een door een asbestbrand op het perceel [locatie] te [plaats] ontstane asbestverontreiniging te verwijderen.
Uitspraak
200305300/1.
Datum uitspraak: 24 december 2003
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellant], wonend te [woonplaats],
en
burgemeester en wethouders van Ommen,
verweerder.
1. Procesverloop
Bij besluit van 27 november 2002, kenmerk MBZ 74778, heeft verweerder appellant bestuursdwang aangezegd, gericht op het zoveel mogelijk beperken of ongedaan maken van de gevolgen van een door een asbestbrand op het perceel [locatie] te [plaats] ontstane asbestverontreiniging te verwijderen.
Bij besluit van 25 juni 2003, kenmerk MBZ 59745, verzonden op 1 juli 2003, heeft verweerder het hiertegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit heeft appellant bij brief van 11 augustus 2003, bij de Raad van State ingekomen op 12 augustus 2003, beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 8 september 2003.
Bij brief van 14 oktober 2003 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 12 december 2003, waar appellant, vertegenwoordigt door mr. J.T.L. van Diepen, advocaat, en verweerder, vertegenwoordigd door E. van Bentem, ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Op het terrein van appellant is in de nacht van 15 op 16 november 2002 een voormalige kippenstal, die in gebruik was als caravanstalling, door brand verwoest. Niet in geschil is dat zich hierbij asbestdeeltjes op het bedrijfsterrein van appellant en in de omgeving daarvan, waar zich enkele woningen bevinden, hebben verspreid.
Bij het besluit van 27 november 2003 heeft verweerder appellant onder meer gelast binnen twee dagen na de verzenddatum van het besluit aan een zogenoemd KOMO-procesgecertificeerd asbestverwijderingsbedrijf opdracht te geven al het asbest dat vrijgekomen is door de brand in de voormalig pluimveestal op zijn perceel volledig te verwijderen. Dat geldt voor de asbestdelen en asbestplaten die als gevolg van de brand als gevaarlijk afval moet worden gezien. Daarbij gaat het, aldus het besluit, om de verwijdering van het asbest op het perceel van appellant en op alle in de omgeving daarvan gelegen percelen van andere eigenaren die door dit vrijgekomen asbest zijn verontreinigd. Verder strekt het primaire besluit ertoe dat appellant, zolang de asbestverwijdering niet is voltooid, er zorg voor moet dragen dat de nog op en in het pand en op zijn terrein aanwezige asbest zich niet verspreidt, en zo spoedig mogelijk, doch uiterlijk binnen één week na de verzenddatum van het besluit de asbestverwijdering te laten verrichten door een KOMO-procesgecertificeerd asbestverwijderingsbedrijf.
Indien appellant na het verstrijken van de termijn van twee dagen niet genoegzaam kan laten zien dat opdracht is gegeven aan een erkend asbestverwijderingsbedrijf dan zal verweerder opdracht geven om de in het besluit genoemde maatregelen te treffen. De kosten daarvan, inclusief de kosten van voorbereiding, zullen appellant in rekening worden gebracht, aldus het besluit.
Verweerder heeft op 3 december 2002 besloten de werkzaamheden zelf te laten verrichten. Deze zijn vanaf 5 december 2002 uitgevoerd. Op 24 januari 2003 is het terrein van appellant asbestvrij verklaard.
2.2. Appellant heeft bezwaren tegen de feitelijke uitvoering van de aangezegde bestuursdwang. Hij acht het onjuist dat alle asbest is verwijderd, terwijl verweerder er ook voor had kunnen kiezen uitsluitend de asbestverontreiniging in de omgeving van zijn perceel te verwijderen. Appellant zou dan zelf zorg kunnen dragen voor verwijdering op zijn eigen perceel. Daarnaast acht appellant het niet juist dat hij niet voordat de bestuursdwang werd geëffectueerd op de hoogte is gebracht van de daarmee gemoeide kosten.
De Afdeling constateert dat deze bezwaren niet zijn gericht tegen het bestreden besluit als zodanig maar tegen de wijze waarop daaraan uitvoering is gegeven. Genoemde bezwaren kunnen mitsdien niet leiden tot vernietiging van het besluit. Het beroep is in zoverre ongegrond.
2.3. Appellant stelt zich op het standpunt dat verweerder heeft gegrepen naar een te zwaar middel, nu appellant zelf ook reeds maatregelen zou hebben getroffen om de gevolgen van de brand te beperken. Appellant voert aan dat de termijn waarbinnen hij aan de aanzegging moest voldoen onredelijk kort was. Hierbij wijst hij erbij op dat de schade vermoedelijk gedekt werd door een verzekering en dat hij ten tijde van het primaire besluit reeds contact had opgenomen met de verzekeringnemer. Appellant stelt zelf onvoldoende middelen te hebben om de kosten te dragen van de asbestverwijdering, om welke reden niet kon worden verlangd dat hij binnen de gegeven termijn opdracht zou verstrekken tot asbestverwijdering, zonder dar hij daarvoor de instemming van de verzekeringsmaatschappij had.
2.3.1. In artikel 17.1 van de Wet milieubeheer is bepaald dat indien zich in een inrichting een ongewoon voorval voordoet of heeft voorgedaan, waarvoor nadelige gevolgen voor het milieu zijn ontstaan of dreigen te ontstaan, treft degene die de inrichting drijft, onmiddellijk de maatregelen die redelijkerwijs van hem kunnen worden verlangd, om de gevolgen van die gebeurtenis te voorkomen of, voor zover die gevolgen niet kunnen worden voorkomen, zoveel mogelijk te beperken en ongedaan te maken.
2.3.2. Niet in geschil is dat ten tijde van het primaire besluit het bedrijfsperceel en de omgeving daarvan in strijd met artikel 17.1 van de Wet milieubeheer nog waren verontreinigd met asbest, zodat verweerder bevoegd was bestuurlijke handhavingsmaatregelen te treffen.
2.3.2. Blijkens het bestreden besluit is verweerder ervan uitgegaan dat het vrijkomen van asbestvezels een bedreiging van de volksgezondheid vormt en dat de verspreiding daarvan voorkomen moet worden. Dit uitgangspunt acht de Afdeling niet onjuist. Uit de stukken blijkt dat ongeveer 12 dagen na de brand de asbestverontreiniging op het terrein van appellant en op enkele percelen in de omgeving daarvan nog niet verwijderd was. De omstandigheid dat, zoals appellant ter zitting heeft gesteld, de daadwerkelijke verwijdering van de asbest enkele weken heeft geduurd, betekent niet dat ten tijde van het primaire besluit geen verspreidingsrisico aanwezig was. Appellant heeft ook anderszins niet aannemelijk kunnen maken dat het risico van verspreiding van de asbest niet groot was. Niet is gebleken dat de verspreiding van de verontreiniging kon worden tegengegaan door minder verstrekkende maatregelen dan door het verwijderen van de verontreiniging. Naar het oordeel van de Afdeling heeft verweerder het algemeen belang van bescherming van de volksgezondheid kunnen laten prevaleren boven de financiële belangen van appellant. De omstandigheid dat appellants verzekeringsmaatschappij (nog) niet had ingestemd met verwijdering, wat daar overigens ook van zij, is een omstandigheid die voor zijn rekening moet blijven en die niet maakt dat appellant feitelijk niet in staat was aan de opgedragen lasten te voldoen. Verder overweegt de Afdeling dat niet aannemelijk is gemaakt dat een termijn van twee dagen in dit geval te kort zou zijn om te kunnen voldoen aan de opgelegde lasten.
Gelet op het vorenstaande heeft verweerder in redelijkheid kunnen besluiten bestuursdwang aan te zeggen.
2.4. Voor zover appellant bezwaar maakt tegen het aangezegde kostenverhaal, overweegt de Afdeling dat uitgangspunt is dat de kosten van de toepassing van bestuursdwang te laste komen van de overtreder. Verweerder heeft zich naar het oordeel van de Afdeling in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat in dit geval geen sprake is van een bijzondere situatie die tot afwijking noopt van het uitgangspunt dat de overtreder betaalt.
2.5. Het beroep is ongegrond.
2.6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. H. Beekhuis, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. R. van Heusden, ambtenaar van Staat.
w.g. Beekhuis w.g. Van Heusden
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 24 december 2003
163.