
Jurisprudentie
AO0772
Datum uitspraak2003-12-24
Datum gepubliceerd2003-12-24
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200304802/1
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2003-12-24
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200304802/1
Statusgepubliceerd
Indicatie
Bij besluit van 18 april 2002 heeft het college van burgemeester en wethouders van Emmen (hierna: het college) de aanvraag van appellant om verstrekking van een gehandicaptenparkeerkaart afgewezen.
Bij besluit van 8 november 2002 heeft het college het daartegen door appellant gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 5 juni 2003, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank te Assen (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellant ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Uitspraak
200304802/1.
Datum uitspraak: 24 december 2003
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank te Assen van 5 juni 2003 in het geding tussen:
appellant
en
het college van burgemeester en wethouders van Emmen.
1. Procesverloop
Bij besluit van 18 april 2002 heeft het college van burgemeester en wethouders van Emmen (hierna: het college) de aanvraag van appellant om verstrekking van een gehandicaptenparkeerkaart afgewezen.
Bij besluit van 8 november 2002 heeft het college het daartegen door appellant gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 5 juni 2003, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank te Assen (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellant ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 22 juli 2003, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 2 september 2003. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 19 september 2003 heeft het college van antwoord gediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 11 december 2003, waar het college, vertegenwoordigd door mr. M.P. Rohrich, ambtenaar der gemeente, is verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Ingevolge artikel 49, eerste lid, van het Besluit administratieve bepalingen inzake het wegverkeer kan aan een gehandicapte, overeenkomstig de bij ministeriƫle regeling gestelde criteria, een gehandicaptenparkeerkaart worden verstrekt.
Ingevolge artikel 1, eerste lid, aanhef en onder a, van de Regeling gehandicaptenparkeerkaart (hierna: de Regeling) is bepaald dat voor een gehandicaptenparkeerkaart in aanmerking kunnen komen, bestuurders van motorrijtuigen op meer dan twee wielen en van brommobielen, die ten gevolge van een aandoening of gebrek een aantoonbare loopbeperking hebben van langdurige aard, waardoor zij - met de gebruikelijke loopmiddelen - in redelijkheid niet in staat zijn zelfstandig een afstand van meer dan 100 meter aan een stuk te voet te overbruggen.
Ingevolge artikel 1, eerste lid, aanhef en onder d, van de Regeling - voorzover hier van belang - kunnen voor een gehandicaptenparkeerkaart in aanmerking komen bestuurders en passagiers van motorrijtuigen op meer dan twee wielen en van brommobielen, andere dan bedoeld onder a, die ten gevolge van een aandoening of gebrek aantoonbare ernstige beperkingen, andere dan loopbeperkingen hebben.
2.2. Aan het betoog van appellant dat in strijd met artikel 7:11 van de Algemene wet bestuursrecht niet alle bezwaren die zijn opgesomd in de beslissing op bezwaar zijn behandeld in die beslissing moet, nog daargelaten dat niet is aangegeven aan welke relevante bezwaren geen aandacht zou zijn besteed, worden voorbijgegaan omdat het voor het eerst in hoger beroep naar voren is gebracht terwijl niet valt in te zien dat appellant dit punt niet eerder in de procedure naar voren heeft kunnen brengen.
2.3. Appellant heeft betoogd dat de rechtbank heeft miskend dat de beslissing op bezwaar dient te worden vernietigd wegens een motiveringsgebrek. Hij heeft daartoe aangevoerd dat het advies van de GGD niet alleen is gebaseerd op onvoldoende medische informatie maar dat dit advies ook gebrekkig is nu hieruit niet blijkt wat de mogelijke loopafstand van appellant is. Hij acht het onzorgvuldig dat alleen maar informatie is ingewonnen bij zijn arts. Hij betwist dat hij ten overstaan van de GGD-arts zou hebben aangegeven dat hij 200 tot 400 meter zou kunnen lopen en verwijst in verband daarmee naar de verklaring van zijn chiropractor van 14 mei 2002. Ook is naar het oordeel van appellant teveel gekeken naar de loopafstand sec, terwijl er bij hem juist sprake is van een veelheid van klachten die tezamen maken dat hem in redelijkheid een gehandicaptenparkeerkaart had moeten worden verstrekt. Tot slot heeft appellant betoogd dat de rechtbank ten onrechte voorbij is gegaan aan de noodzaak van zijn zelfredzaamheid.
2.4. Het betoog van appellant faalt. De rechtbank heeft terecht en op goede gronden geoordeeld dat door appellant geen medische gegevens zijn overgelegd op grond waarvan zou moeten worden geoordeeld dat het onderzoek van de GGD onvolledig is geweest danwel dat anderszins sprake is van een onjuiste conclusie van de GGD-arts. Aan de verklaring van de behandelend chiropractor van 14 mei 2002 kan niet die betekenis worden gehecht die appellant daaraan toegekend wenst te zien. De noodzaak van zelfredzaamheid is geen zelfstandig criterium waaraan anders dan in het kader van artikel 1, eerste lid, aanhef en onder a, van de Regeling dient te worden getoetst.
2.5. Voorts heeft appellant betoogd dat artikel 1, eerste lid, aanhef en onder a, van de Regeling geen imperatieve bepaling is. Er dient volgens hem ruimte te zijn om bijzondere feiten en omstandigheden te betrekken bij de beoordeling van de noodzaak tot het hebben van de gehandicaptenparkeerkaart. In het verlengde hiervan heeft de rechtbank naar zijn oordeel miskend dat het bepaalde in artikel 1, eerste lid, aanhef en onder d, van de Regeling op hem van toepassing is. Dit artikel dient volgens hem als hardheidsclausule te worden aangemerkt. Toetsing aan deze bepaling is in het geval van appellant achterwege gebleven terwijl dit bij anderen wel in ogenschouw wordt genomen.
2.6. Dit betoog van appellant faalt eveneens. Juist is dat artikel 1, eerste lid, aanhef en onder a, van de Regeling geen imperatieve bepaling is en dat binnen die bepaling ruimte is om bijzondere feiten en omstandigheden te betrekken die door appellant worden aangevoerd. Van dergelijke feiten en omstandigheden is evenwel niet gebleken. De rechtbank heeft terecht en op goede gronden geoordeeld dat artikel 1, eerste lid, aanhef en onder d, van de Regeling niet moet worden gezien als een hardheidsclausule. Voorts heeft de rechtbank gezien de inhoud en strekking van de aanvrage van appellant met juistheid overwogen dat voor het college geen aanleiding bestond om te beoordelen of appellant in aanmerking zou kunnen komen voor een gehandicaptenparkeerkaart op grond van deze bepaling. De verwijzing van appellant naar andere zaken waarin toetsing aan evengenoemd artikel wel heeft plaatsgevonden kan niet leiden tot een geslaagd beroep op het gelijkheidsbeginsel omdat niet is gebleken dat sprake is van gelijke of vergelijkbare gevallen.
2.7. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. W. van den Brink, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. S. Zwemstra, ambtenaar van Staat.
w.g. Van den Brink w.g. Zwemstra
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 24 december 2003
395.