Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AO0781

Datum uitspraak2003-12-24
Datum gepubliceerd2003-12-24
RechtsgebiedBouwen
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200206511/1
Statusgepubliceerd


Indicatie

Bij besluit van 6 juli 2001 heeft het college van burgemeester en wethouders van Loenen geweigerd aan appellant vrijstelling als bedoeld in artikel 19 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening en bouwvergunning te verlenen voor het geheel vernieuwen van zijn woning op het perceel [locatie] te [plaats].


Uitspraak

200206511/1. Datum uitspraak: 24 december 2003 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak op het hoger beroep van: [appellant], wonend te [woonplaats], tegen de uitspraak van de rechtbank te Utrecht van 29 oktober 2002 in het geding tussen: appellant en het college van burgemeester en wethouders van Loenen. 1. Procesverloop Bij besluit van 6 juli 2001 heeft het college van burgemeester en wethouders van Loenen (hierna: het college) geweigerd aan appellant vrijstelling als bedoeld in artikel 19 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: de WRO) en bouwvergunning te verlenen voor het geheel vernieuwen van zijn woning op het perceel [locatie] te [plaats] (hierna: het perceel). Bij besluit van 21 november 2001 heeft het college de daartegen door appellant gemaakte bezwaren ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 29 oktober 2002, verzonden op die dag, heeft de rechtbank te Utrecht (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellant ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht. Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 9 december 2002, bij de Raad van State ingekomen op die dag, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht. Bij brief van 17 februari 2003 heeft het college een memorie van antwoord ingediend. De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige. De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 6 mei 2003, waar appellant in persoon, bijgestaan door mr. L.J.H. de Vink, advocaat te Utrecht, en het college, vertegenwoordigd door Y.A.M. Ekelschot, gemachtigde, zijn verschenen. De Afdeling heeft daarna met toepassing van artikel 8:68 van de Algemene wet bestuursrecht het onderzoek heropend. De van partijen na de behandeling ter zitting op 6 mei 2003 ontvangen nadere stukken zijn aan de andere partij toegezonden, uitgezonderd de stukken die minder dan tien dagen voor de zitting van 11 november 2003 zijn ingediend. Deze laatste stukken zijn teruggezonden naar de afzender. De Afdeling heeft de zaak op 11 november 2003 opnieuw ter zitting behandeld, waar appellant in persoon, bijgestaan door mr. L.J.H. de Vink voornoemd, en het college, vertegenwoordigd door Y.A.M. Ekelschot voornoemd, zijn verschenen. 2. Overwegingen 2.1. Ingevolge het bestemmingsplan “Buitengebied” rust op het perceel de bestemming “Woondoeleinden”. De planvoorschriften staan de bouw van een woning met een oppervlakte van 65 m², een nokhoogte van 5 m en een goothoogte van 2,90 m toe. De bestaande woning heeft een oppervlakte van 82 m². Het bouwplan voorziet in de oprichting van een nieuwe woning met een oppervlakte van ongeveer 98 m² en is derhalve in strijd met het bestemmingsplan. 2.2. Appellant betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat het college niet in redelijkheid heeft kunnen weigeren de gevraagde vrijstelling te verlenen. Hij heeft daarbij ook een beroep gedaan op het vertrouwensbeginsel. 2.3. Blijkens de stukken was het perceel aanvankelijk opgenomen in het voorontwerp van het bestemmingsplan “Landelijk Gebied” van juli 1998 en bestond het voornemen hier de bouw van een woning met een grotere inhoud dan die van de huidige woning van appellant toe te staan. In augustus 1999 heeft het college van gedeputeerde staten van Utrecht een voorstel gedaan tot aanwijzing van de kern van Nieuwersluis en de omliggende schootsvelden als beschermd dorpsgezicht als bedoeld in artikel 35 van de Monumentenwet 1988. De gemeenteraad van Loenen heeft hierover in januari 2000 een positief advies uitgebracht. Het college heeft daarop in juni 2000 besloten om, ten einde de samenhang tussen de bebouwing in de kern en de omliggende schootsvelden te waarborgen, de gemeenteraad voor te stellen om voor het gehele in het voorstel tot aanwijzing bedoelde gebied, waarin ook het perceel van appellant is gelegen, een afzonderlijk bestemmingsplan vast te stellen en in verband hiermede de grenzen van het voorontwerpbestemmingsplan “Landelijk Gebied” aangepast. Appellants perceel is daarmee alsnog buiten dit voorontwerp gelaten. Volgens het college zal het doel van het nog te ontwikkelen bestemmingsplan voor het in het voorstel tot aanwijzing bedoelde gebied zijn de bescherming van het open ruimtelijke karakter van Nieuwersluis en zal dit plan daarom een conserverend karakter krijgen. Het college was met het oog op de ontwikkeling van dit bestemmingsplan ten tijde van het besluit van 21 november 2001 niet bereid om aan appellant vrijstelling te verlenen voor de bouw van een woning met een grotere inhoud dan zijn huidige woning. 2.4. Niet is gebleken dat, zoals appellant stelt, de procedure tot aanwijzing als beschermd dorpsgezicht volledig stil ligt. Het college heeft voldoende aannemelijk gemaakt dat de Rijksdienst voor de Monumentenzorg zich naar verwachting medio 2004 over het betreffende voorstel zal buigen en dat dan in 2005 een definitieve beslissing kan worden genomen. In hetgeen appellant naar voren heeft gebracht kan ook geen aanleiding worden gevonden om op voorhand aan te nemen dat, zoals hij stelt, een dergelijke aanwijzing en de daaropvolgende vaststelling van een bestemmingsplan ter bescherming van het beschermde dorpsgezicht met een conserverend karakter, althans wat de schootsvelden betreft, wegens het ontbreken van iedere cultuurhistorische betekenis van deze velden uitgesloten moet worden geacht. Daarbij wordt nog overwogen dat het door appellant ter onderbouwing van zijn stelling pas ter zitting van 11 november 2003 aangeboden rapport “Panorama Krayenhoff II” van februari 2003, gelet op artikel 8:58, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht, niet meer aan het dossier kan worden toegevoegd. Voorts kan de stelling van appellant dat hij niet tijdig is geïnformeerd over de aanpassing van het voorontwerp bestemmingsplan “Landelijk Gebied”, wat daarvan ook zij, in deze procedure niet leiden tot het daarmee beoogde doel. Bezwaren betreffende de door de gemeenteraad vast te stellen grenzen van het bestemmingsplan kan appellant naar voren brengen in de desbetreffende bestemmingsplanprocedure, hetgeen hij overigens blijkens de stukken ook heeft gedaan. 2.5. Appellant kan evenmin worden gevolgd in zijn betoog dat door de opname van zijn perceel in het voorontwerp bestemmingsplan “Landelijk Gebied” en een brief van het college van 17 december 1997 bij hem het rechtens te honoreren vertrouwen is gewekt dat aan zijn bouwplan medewerking zou worden verleend. Daarbij wordt nog overwogen dat in deze brief naar aanleiding van een vraag van appellant is aangegeven dat in het in ontwikkeling zijnde bestemmingsplan voor het landelijk gebied de mogelijkheden voor vervanging van de bestaande woning waarschijnlijk iets groter zullen worden, maar dat op dat moment nog geen antwoord kon worden gegeven. Appellant is daarbij geadviseerd om, indien hij concrete bouwplannen had, hierover contact op te nemen met de dienst Bouw- en woningtoezicht. Deze brief bevat geen concrete toezeggingen. Aan de door appellant gestelde toezegging van een ambtenaar van de gemeente kon hij evenmin het vertrouwen ontlenen dat hem de gevraagde vrijstelling zou worden verleend. Zelfs indien wordt aangenomen dat deze ambtenaar, zoals appellant stelt, aan hem te kennen heeft gegeven dat tegen de bouw van een grotere woning geen bezwaar bestond, wist of kon appellant weten dat het aan het college was om daarover te beslissen. Gelet hierop, kan het horen van deze ambtenaar ook niet bijdragen aan de beoordeling van de zaak. Derhalve bestaat geen aanleiding deze persoon alsnog op te roepen en te horen. 2.6. Het beroep van appellant op het gelijkheidsbeginsel slaagt evenmin. Ter zitting is van de zijde van het college voldoende aannemelijk gemaakt dat het door appellant aangehaalde geval niet met dan van hem vergelijkbaar is, onder meer omdat op zijn perceel reeds veel bebouwing aanwezig is. 2.7. Gelet op het vorenstaande en op hetgeen appellant overigens heeft aangevoerd, moet met de rechtbank worden geoordeeld dat niet kan worden staande gehouden dat het college niet in redelijkheid met het oog op de ontwikkeling van een nieuw bestemmingsplan voor de kern van Nieuwersluis en de omliggende schootsvelden kon weigeren om aan appellant vrijstelling te verlenen. Het college heeft derhalve ook terecht geweigerd om bouwvergunning te verlenen. 2.8. Het voorgaande leidt tot de slotsom dat de rechtbank het door appellant ingestelde beroep terecht ongegrond heeft verklaard. 2.9. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd. 2.10. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding. 3. Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin: bevestigt de aangevallen uitspraak. Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. E.D. Boer, ambtenaar van Staat. w.g. Lubberdink w.g. Boer Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat Uitgesproken in het openbaar op 24 december 2003 224-201.