
Jurisprudentie
AO0784
Datum uitspraak2003-12-24
Datum gepubliceerd2003-12-24
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200304468/1
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2003-12-24
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200304468/1
Statusgepubliceerd
Indicatie
Bij besluit van 15 februari 2001 heeft het college van burgemeester en wethouders van Groningen (hierna: het college) de door appellante gevraagde vergunning voor het exploiteren van een massagesalon op het adres [locatie] te [plaats], geweigerd.
Uitspraak
200304468/1.
Datum uitspraak: 24 december 2003
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], gevestigd te [plaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank te Groningen van 5 juni 2003 in het geding tussen:
appellante
en
1. het college van burgemeester en wethouders van Groningen
2. de burgemeester van Groningen.
1. Procesverloop
Bij besluit van 15 februari 2001 heeft het college van burgemeester en wethouders van Groningen (hierna: het college) de door appellante gevraagde vergunning voor het exploiteren van een massagesalon op het adres [locatie] te [plaats], geweigerd.
Bij besluit van 18 maart 2002 heeft het college het daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij besluit van 28 mei 2002 heeft de burgemeester, nadat hem was gebleken dat deze beslissing op bezwaar onbevoegdelijk was genomen, een beslissing op bezwaar genomen, met overneming van de motivering uit het besluit van 18 maart 2002.
Bij uitspraak van 5 juni 2003, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank te Groningen (hierna: de rechtbank) met toepassing van artikel 6:19 van de Algemene wet bestuursrecht het beroep van appellante tevens aangemerkt als te zijn gericht tegen het besluit van 28 mei 2002. Bij deze uitspraak heeft de rechtbank het beroep, voorzover dat is gericht tegen het besluit van het college van 18 maart 2002 niet-ontvankelijk verklaard en het beroep voorzover dat is gericht tegen het besluit van de burgemeester van 28 mei 2002 ongegrond verklaard.
Tegen deze uitspraak heeft appellante bij brief van 4 juli 2003, bij de Raad van State ingekomen op 7 juli 2003, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 31 juli 2003 heeft de burgemeester van antwoord gediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 28 oktober 2003, waar appellante, vertegenwoordigd door mr. E.W. Lap, directeur, bijgestaan door mr. P.J.A. van de Laar, advocaat te Eindhoven, en de burgemeester, vertegenwoordigd door mr. G.J. Bouma, ambtenaar der gemeente, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Het hoger beroep is gericht tegen de ongegrondverklaring door de rechtbank van het beroep voorzover dat is gericht tegen het besluit van de burgemeester van 28 mei 2002.
2.2. Op grond van artikel 95, aanhef en onder c, van de Algemene plaatselijke verordening van Groningen (hierna: APV) wordt onder prostitutie-inrichting verstaan: een voor het publiek toegankelijk gebouw, voer- of vaartuig dan wel enig gedeelte daarvan, waar bedrijfsmatig of in een omvang alsof zij bedrijfsmatig was, seksuele handelingen worden verricht;
Onder een prostitutie-inrichting wordt in elk geval verstaan: een prostitutiebedrijf, waaronder begrepen een raamprostitutiebedrijf, prostitutiehotel, seksclub, privé-huis, erotische massagesalon of een parenclub.
Ingevolge artikel 95a, eerste lid, van de APV is het verboden een prostitutie-inrichting of een escortbedrijf te exploiteren of te wijzigen zonder vergunning van de burgemeester.
Ingevolge artikel 95a, derde lid, van de APV, voorzover van belang, heeft de vergunning een looptijd van maximaal drie jaar en wordt deze op naam gesteld van de exploitant. De vergunning is pandgebonden en niet overdraagbaar.
Ingevolge artikel 95b, eerste lid, aanhef en onder b, van de APV weigert de burgemeester de vergunning als bedoeld in voormelde bepaling, indien de vestiging in strijd is met een door burgemeester en wethouders op grond van het tweede lid voor prostitutie-inrichtingen of escortbedrijven aangewezen gebied of straat, dan wel in strijd is met het per gebied of straat toegestane maximum aantal inrichtingen of bedrijven.
De in artikel 95g, eerste lid, van de APV neergelegde overgangsregeling voorziet er in dat het in artikel 95a, eerste lid, gestelde verbod na de inwerkingtreding ervan gedurende 13 weken niet van toepassing is op prostitutie-inrichtingen die voldoen aan de op 1 januari 1994 in werking getreden beleidsregels prostitutiebedrijven 1993.
Op 1 oktober 2000 is het aanwijzingsbesluit (concentratie) gebieden prostitutie-inrichtingen (hierna: aanwijzingsbesluit) in werking getreden. Ingevolge artikel 1 van het aanwijzingsbesluit is het exploiteren van een prostitutie-inrichting als bedoeld in artikel 95a, eerste lid, van de APV slechts toegestaan in de in dit besluit genoemde gebieden en straten, zulks met inachtneming van het daarbij aangegeven maximum aantal inrichtingen per gebied of straat.
2.3. Vast is komen te staan dat de straat waarin de inrichting is gevestigd niet voorkomt in het aanwijzingsbesluit.
2.4. Appellante heeft betoogd dat de massagesalon niet als bordeel of prostitutiepand kan worden aangemerkt en derhalve niet onder de bepalingen van de APV valt. Daarbij is aangevoerd dat slechts ontspanningsmassage wordt gegeven. Een cliënt kan zich ter plaatse laten masseren, waarbij desgewenst ook seksuele ontspanningshandelingen worden verricht. Tot de werkzaamheden ter plaatse behoort echter geen geslachtsgemeenschap zoals dat bij een bordeel of prostitutiepand het geval is, aldus appellante.
2.5. Dit betoog faalt. De rechtbank is tot de juiste conclusie gekomen dat de massagesalon dient te worden aangemerkt als een erotische massagesalon in de zin van artikel 95, aanhef en onder c, van de APV. Daarbij heeft zij met juistheid in aanmerking genomen dat appellante zelf heeft aangevoerd dat in de massagesalon seksuele handelingen worden verricht. Hieruit vloeit voort dat de exploitatie van de massagesalon ingevolge artikel 95a, eerste lid, van de APV verboden is, behoudens in het geval daartoe door de burgemeester een vergunning is verleend.
2.6. Voorts heeft appellante gesteld dat al vóór 1 januari 1994 in het pand aan de [locatie] te [plaats] een massagesalon was gevestigd. Gelet hierop zou voor het geval de massagesalon wel onder de bepalingen van de APV zou vallen, de exploitatie ervan op grond van het overgangsrecht moeten worden toegestaan. Daarbij heeft appellante betoogd dat, nu de gemeente per 1 oktober 2000 een actief prostitutiebeleid is gaan voeren, bij de toepassing van het overgangsrecht van deze datum zou moeten worden uitgegaan.
Subsidiair heeft appellante gesteld dat de onderhavige massagesalon in ieder geval sinds 1 april 1995 wordt geëxploiteerd en vanaf die datum is gedoogd. Door het niet handhavend optreden is bij appellante het vertrouwen gewekt dat zij ter plaatse een massagesalon mocht exploiteren.
2.7. Dit betoog faalt. De in artikel 95g, eerste lid, van de APV neergelegde overgangsregeling beperkt zich tot een periode van 13 weken na de inwerkingtreding van artikel 95a van de APV, op 29 oktober 1994, zodat deze reeds daarom niet van toepassing is. Voor het hanteren van 1 oktober 2000 als peildatum voor het overgangsrecht biedt de APV geen grondslag. De door appellante ingevolge artikel 95a, eerste lid, van de APV benodigde vergunning heeft voorts ingevolge het derde lid van deze bepaling een looptijd van drie jaar en is niet overdraagbaar aan andere exploitanten. Op grond van deze bepaling kan aan een voorgaande exploitatie van het desbetreffende pand dan ook geen recht worden ontleend op de in artikel 95a, eerste lid, van de APV bedoelde vergunning.
Voorzover appellante zich heeft beroepen op het vertrouwensbeginsel wordt overwogen dat het uitblijven van eerder handhavend optreden niet afdoet aan de gehoudenheid van de burgemeester om de vergunning op grond van het dwingend bepaalde in artikel 95b, eerste lid, aanhef en onder b, van de APV te weigeren.
2.8. Gelet op het vorenstaande is de Afdeling van oordeel dat de burgemeester terecht de door appellante gevraagde vergunning heeft geweigerd. De rechtbank heeft dan ook terecht de beslissing op bezwaar in stand gelaten.
2.9. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.10. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. J.H.B. van der Meer, Voorzitter, en mr. E.A. Alkema en mr. H.G. Lubberdink , Leden, in tegenwoordigheid van mr. P.M.M. de Leeuw-van Zanten, ambtenaar van Staat.
w.g. Van der Meer w.g. De Leeuw-van Zanten
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 24 december 2003
97-402.