
Jurisprudentie
AO0785
Datum uitspraak2003-12-24
Datum gepubliceerd2003-12-24
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200206875/1
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2003-12-24
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200206875/1
Statusgepubliceerd
Indicatie
Bij besluit van 20 maart 2001 heeft het college van burgemeester en wethouders van Rhenen een verzoek van appellant om schadevergoeding afgewezen.
Uitspraak
200206875/1.
Datum uitspraak: 24 december 2003
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank te Utrecht van 15 november 2002 in het geding tussen:
appellant
en
het college van burgemeester en wethouders van Rhenen.
1. Procesverloop
Bij besluit van 20 maart 2001 heeft het college van burgemeester en wethouders van Rhenen (hierna: het college) een verzoek van appellant om schadevergoeding afgewezen.
Bij besluit van 9 oktober 2001 heeft het het daartegen door appellant gemaakte bezwaar deels niet-ontvankelijk en voor het overige ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 15 november 2002, verzonden op 18 november 2002, heeft de rechtbank te Utrecht (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellant ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 23 december 2002, hoger beroep ingesteld. De gronden van het beroep zijn aangevuld bij brieven van 9 en 12 maart 2003. Al deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 5 maart 2003 heeft het college van antwoord gediend.
Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van appellant. Deze zijn aan de andere partij toegezonden.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 14 juli 2003, waar appellant in persoon en het college, vertegenwoordigd door mr. J.P.H. Hofs, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Bij besluit van 15 september 1999 heeft het college aan H.W. Baars (hierna: vergunninghouder) bouwvergunning verleend voor het verbouwen/uitbreiden van de woning op het perceel [locatie] te [plaats], die grenst aan die van appellant. Aan die vergunning is onder meer als voorschrift verbonden dat met de fundering niet wordt begonnen voordat, na het ontgraven, de grond door het bouwtoezicht op draagkracht is gecontroleerd en de funderingsconstructies zijn goedgekeurd en dat zo spoedig mogelijk, doch uiterlijk twee dagen voor aanvang van de werkzaamheden, berekeningen en tekeningen van beton-, staal-, hout- en lateiconstructies en kwaliteitsverklaringen van materialen en bouwdelen bij het bouwtoezicht worden overgelegd.
Op 2 oktober 1999 heeft appellant tegen de bouwvergunning bezwaar gemaakt in verband met de gestelde mogelijke gevolgen van de bouwwerkzaamheden voor de fundering van zijn woning.
Na de aanvang van de bouwwerkzaamheden heeft het college vergunninghouder bij besluit van 2 februari 2000 op verzoek van appellant op straffe van een dwangsom gelast de bouw van de funderingen, inclusief het ontgraven van het terrein of het plaatsen van keerwanden, onmiddellijk te staken en niet te hervatten, voordat het over een goedgekeurd funderingsplan beschikt en het een beslissing op het bezwaar van appellant heeft genomen.
Vervolgens heeft de president van de rechtbank de bouwvergunning op 4 februari 2000 op verzoek van appellant geschorst.
Op 25 februari 2000 heeft het college het door vergunninghouder bij hem ingediende funderingsplan en de bijbehorende berekeningen goedgekeurd. Hiertegen heeft appellant op 2 maart 2000 bezwaar gemaakt. Op 10 juli 2000 heeft hij het hiervoor vermelde op 2 oktober 1999 gemaakte bezwaar ingetrokken, omdat vergunninghouder een nieuw funderingsplan bij het college heeft ingediend, waarbij gebruik zou worden gemaakt van de zogenoemde injectiemethode.
Op 13 juli 2000 heeft het college dit injectieplan goedgekeurd en vervolgens in verband hiermee op 17 juli 2000 de goedkeuring van het eerste funderingsplan ingetrokken.
Vaststaat dat de uitvoering van het injectieplan in september 2000 tot schade aan de woning van appellant heeft geleid en dat in ieder geval een deel daarvan door de uitvoerder van dat plan aan hem is vergoed.
2.2. Appellant stelt door de besluitvorming en handelwijze van het college schade te hebben geleden en heeft om vergoeding daarvan verzocht. Deze bestaat naar hij stelt in kosten van juridische bijstand in de onderscheidene procedures en van bouwkundige adviezen, alsook in schade aan zijn woning. Voorts heeft hij verzocht om vergoeding van de kosten van een nog uit te voeren onderzoek naar eventuele schade aan het niet zichtbare deel van zijn woning.
2.2.1. Hij heeft dat verzoek primair gegrond op onrechtmatigheid van de op 15 september 1999 verleende bouwvergunning. Die vergunning is echter na de intrekking van het daartegen door hem gemaakte bezwaar in rechte onaantastbaar geworden en moet derhalve rechtmatig worden geacht. Daarbij wordt nog opgemerkt dat hetgeen appellant over de intrekking van het bezwaar heeft gesteld niet tot de conclusie leidt dat deze het resultaat was van dwang van de zijde van het college of dwaling aan de zijde van appellant. Aan het betoog van appellant over de gebrekkige vergunning- en bezwaarprocedure moet dan ook voorbij worden gegaan. De rechtbank heeft terecht overwogen dat het college vergoeding van de volgens appellant door het besluit tot verlening van de bouwvergunning veroorzaakte schade mocht weigeren.
2.2.2. Appellant heeft het verzoek voorts gegrond op onrechtmatigheid van de goedkeuring op 25 februari 2000 van het eerste funderingsplan. Het college heeft zich in het besluit van 9 oktober 2001 op het standpunt gesteld dat ook deze goedkeuring rechtmatig was. Gebleken is dat het college naar aanleiding van de uitspraak van 15 november 2002 op 25 februari 2003 alsnog op het tegen de goedkeuring gemaakte bezwaar heeft beslist en dit niet-ontvankelijk heeft verklaard. Appellant heeft hiertegen beroep ingesteld. Overwogen wordt dat, zolang de goedkeuring van het eerste funderingsplan niet is vernietigd, het college van de rechtmatigheid daarvan mocht uitgaan en vergoeding van de volgens appellant door de goedkeuring veroorzaakte schade mocht weigeren. Voor zover appellant aan zijn verzoek ook onrechtmatigheid van de goedkeuring op 13 juli 2000 van het injectieplan ten grondslag heeft gelegd, geldt daarvoor hetzelfde.
2.3. Voor zover appellant zijn verzoek heeft gegrond op naar hij stelt ontoereikend toezicht op de door vergunninghouder uitgevoerde bouwwerkzaamheden, wordt overwogen dat het geen betrekking heeft op schade, veroorzaakt door een besluit, waartegen bezwaar of beroep open staat. Dat betekent dat tegen de weigering van het college van vergoeding van die schade evenmin bezwaar kon worden gemaakt.
2.4. Uit het vorenstaande volgt dat de rechtbank het beroep tegen het besluit van 9 oktober 2001 terecht ongegrond heeft verklaard.
2.5. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. R.W.L. Loeb, Voorzitter, en mr. P.J.J. van Buuren en mr. J.E.M. Polak, Leden, in tegenwoordigheid van mr. E.D. Boer, ambtenaar van Staat.
w.g. Loeb w.g. Boer
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 24 december 2003
201.