
Jurisprudentie
AO0789
Datum uitspraak2003-12-24
Datum gepubliceerd2003-12-24
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200304460/1
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2003-12-24
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200304460/1
Statusgepubliceerd
Indicatie
Bij besluit van 17 oktober 2002 heeft de Minister van Verkeer en Waterstaat (hierna: de minister) naar aanleiding van een schriftelijke mededeling van het Centraal Bureau Rijvaardigheden (hierna: het CBR) besloten een onderzoek naar de geschiktheid van appellante te vorderen en tevens de geldigheid van haar rijbewijs voor alle categorieën te schorsen tot de dag waarop het besluit omtrent de geldigheid van het rijbewijs wordt genomen.
Uitspraak
200304460/1.
Datum uitspraak: 24 december 2003.
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank te 's-Hertogenbosch van 28 mei 2003 in het geding tussen:
appellante
en
de Minister van Verkeer en Waterstaat.
1. Procesverloop
Bij besluit van 17 oktober 2002 heeft de Minister van Verkeer en Waterstaat (hierna: de minister) naar aanleiding van een schriftelijke mededeling van het Centraal Bureau Rijvaardigheden (hierna: het CBR) besloten een onderzoek naar de geschiktheid van appellante te vorderen en tevens de geldigheid van haar rijbewijs voor alle categorieën te schorsen tot de dag waarop het besluit omtrent de geldigheid van het rijbewijs wordt genomen.
Bij besluit van 6 maart 2003 heeft de Minister het daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 28 mei 2003, verzonden op 30 mei 2003, heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank te 's-Hertogenbosch (hierna: de voorzieningenrechter) het daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellante bij brief van 5 juli 2003, bij de Raad van State ingekomen op 8 juli 2003, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 14 augustus 2003. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 3 september 2003 heeft de minister van antwoord gediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 13 november 2003, waar appellante in persoon en de minister, vertegenwoordigd door mr. E.M.C. van der Zalm, gemachtigde, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Voor het van belang zijde wettelijk kader wordt verwezen naar de aan deze uitspraak gehechte uitspraak van de voorzieningenrechter van 28 mei 2003.
2.2. Appellante betoogt dat de voorzieningenrechter ten onrechte toepassing heeft gegeven aan artikel 8:86 van de Algemene wet bestuursrecht. Zoals de Afdeling meermalen heeft overwogen (onder meer in de zaak met nummer H01.95.0411/Q01, gepubliceerd in JB 1996, nr. 157) komt de voorzieningenrechter bij het toepassen van deze bevoegdheid aanzienlijke vrijheid toe. In hetgeen appellante heeft aangevoerd ziet de Afdeling geen grond voor het oordeel dat de voorzieningenrechter in dit geval niet in redelijkheid van die bevoegdheid gebruik heeft kunnen maken.
2.3. Appellante betoogt voorts dat de voorzieningenrechter heeft miskend dat de minister niet meer bevoegd was om een besluit te nemen omdat de politie in strijd met artikel 130, eerste lid, van de Wegenverkeerswet 1994 (hierna: de WVW) niet zo spoedig mogelijk mededeling van zijn vermoeden heeft gedaan aan de minister. Hoewel de term "zo spoedig mogelijk" wijst op een snellere afhandeling dan de vier maanden die het in dit geval heeft geduurd voordat de politie de hier bedoelde mededeling heeft gedaan, neemt dit niet weg dat de mededeling is gedaan binnen de daartoe in artikel 3, derde lid, van de Regeling maatregelen rijvaardigheid en geschiktheid gestelde termijn van zes maanden. Anders dan appellante betoogt was de minister dan ook bevoegd het besluit te nemen. De voorzieningenrechter is terecht tot hetzelfde oordeel gekomen.
2.4. Appellante betoogt voorts dat de voorzieningenrechter ten onrechte heeft overwogen dat zij onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt dat in haar geval sprake is van bijzondere redenen die het afnemen van bloed onmogelijk maken. Ook dit betoog faalt. Ingevolge artikel 132, eerste lid, van de WVW is degene die zich dient te onderwerpen aan een onderzoek, behoudens bij algemene maatregel van bestuur vastgestelde uitzonderingen, verplicht de daartoe vereiste medewerking te verlenen. De hier bedoelde algemene maatregel van bestuur is nimmer vastgesteld. De minister voert terzake het beleid dat een betrokkene aannemelijk dient te maken dat hij of zij om bijzondere geneeskundige redenen geen medewerking aan een bloedonderzoek kan verlenen. De voorzieningenrechter heeft terecht geen grond gezien voor het oordeel dat dit beleid kennelijk onredelijk is. De voorzieningenrechter heeft voorts terecht en op goede gronden geoordeeld dat appellante onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt dat in haar geval sprake is van een dergelijke bijzondere reden. Uit de door appellante overgelegde verklaring van haar huisarts valt niet af te leiden dat sprake is van objectief vastgestelde medische beletselen om aan de voor de beoordeling van de geschiktheid noodzakelijke bloedtest medewerking te verlenen.
2.5. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. W. van den Brink, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. B. Bastein, ambtenaar van Staat.
w.g. Van den Brink w.g. Bastein
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 24 december 2003.
13.