Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AO0804

Datum uitspraak2003-12-24
Datum gepubliceerd2003-12-24
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200300591/1
Statusgepubliceerd


Indicatie

Bij besluit van 10 december 2002, kenmerk nr. 121/01, heeft verweerder krachtens de Wet milieubeheer aan [vergunninghouder] een revisievergunning verleend als geregeld in artikel 8.4, eerste lid, van deze wet voor een inrichting voor het ontmantelen van elektromotoren. De inrichting is gelegen op het perceel [locatie] te [plaats], kadastraal bekend gemeente [plaats], sectie [-], nummer [-](gedeeltelijk). Dit besluit is op 20 januari 2003 ter inzage gelegd.


Uitspraak

200300591/1. Datum uitspraak: 24 december 2003 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak in het geding tussen: de coöperatie u.a. "Coöperatie Mobilisation for the Environment U.A.", gevestigd te Nijmegen, appellante, en het college van burgemeester en wethouders van Nijmegen, verweerder. 1. Procesverloop Bij besluit van 10 december 2002, kenmerk nr. 121/01, heeft verweerder krachtens de Wet milieubeheer aan [vergunninghouder] een revisievergunning verleend als geregeld in artikel 8.4, eerste lid, van deze wet voor een inrichting voor het ontmantelen van elektromotoren. De inrichting is gelegen op het perceel [locatie] te [plaats], kadastraal bekend gemeente [plaats], sectie [-], nummer [-](gedeeltelijk). Dit besluit is op 20 januari 2003 ter inzage gelegd. Tegen dit besluit heeft appellante bij brief van 27 januari 2003, bij de Raad van State ingekomen op 28 januari 2003, beroep ingesteld. Bij brief van 27 maart 2003 heeft verweerder een verweerschrift ingediend. De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 4 november 2003. Daar is appellante vertegenwoordigd door [gemachtigde]. Verweerder is daar vertegenwoordigd door mr. M.I. van den Bergh en G. Vermeulen, ambtenaren van de gemeente. Voorts is het woord gevoerd door [vergunninghouder]. 2. Overwegingen 2.1. Pas ter zitting heeft appellante voor het eerst betoogd dat de inrichting valt onder categorie 18.2 van bijlage C van het besluit mer 1994, zodat volgens haar bij de aanvraag een mer had moeten worden gevoegd. Het aanvoeren van deze grond in dat stadium van de procedure is in strijd met de goede procesorde. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat niet is gebleken dat appellante deze grond niet eerder in de procedure naar voren had kunnen brengen. Die grond kan derhalve niet leiden tot vernietiging van het besluit. 2.2. Appellante stelt zich op het standpunt dat haar de mogelijkheid is onthouden om tijdig mondelinge bedenkingen in te dienen over het ontwerp van het besluit, omdat de gedachtenwisseling daarover is gepland buiten de daarvoor in de wet gestelde termijn. 2.2.1. In artikel 3.25, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) is bepaald dat gedurende de in artikel 3:24, eerste lid, Awb bedoelde termijn voor een ieder desgevraagd gelegenheid bestaat tot een gedachtenwisseling over het ontwerp van het besluit en het mondeling inbrengen van bedenkingen daartegen. 2.2.2. Vaststaat dat appellante ruimschoots voor afloop van de hiervoor bedoelde termijn van vier weken schriftelijke bedenkingen heeft ingebracht en heeft verzocht om een gedachtenwisseling. Dat binnen die termijn geen gedachtenwisseling heeft plaatsgevonden, neemt niet weg dat verweerder na afloop van die termijn alsnog gehouden was appellante de aan haar door de wet toegekende gelegenheid daartoe te bieden. Verweerder heeft die mogelijkheid ook aan appellante geboden. Dat zij daarvan geen gebruik heeft gemaakt, is verweerder niet tegen te werpen. 2.3. Volgens appellante voldoet de aanvraag niet aan de daaraan ingevolge het Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer te stellen eisen betreffende onder meer de capaciteit en de emissie van de oven. In het bijzonder wijst zij er daarbij op dat het rapport van TNO, waarnaar in de aanvraag wordt verwezen, geen deel uitmaakt van de aanvraag en ook niet ter inzage is gelegd. Dit klemt volgens haar te meer, nu haar inziens in dat rapport wordt aangetoond dat bij het gebruik van de oven dioxines, PCB’s en anorganische chloriden vrijkomen. 2.3.1. Ingevolge artikel 3:21, eerste lid, Awb worden met het ontwerp van het besluit ter inzage gelegd: a. een exemplaar van de aanvraag met de daarbij behorende stukken; b. indien vooroverleg over de aanvraag heeft plaatsgehad, een verslag daarvan; c. de rapporten en adviezen die in verband met het ontwerp zijn uitgebracht, voorzover deze redelijkerwijs nodig kunnen zijn voor een beoordeling van het ontwerp; d. een overzicht van de niet ter inzage gelegde rapporten en adviezen en, voorzover redelijkerwijs nodig voor een beoordeling van het ontwerp, van de eerder genomen, nog van kracht zijnde besluiten die hetzelfde onderwerp betreffen, waarbij vermeld wordt waar en wanneer deze stukken kunnen worden ingezien. 2.3.2. De Afdeling stelt voorop dat het TNO-rapport niet in verband met het ontwerp-besluit is uitgebracht. In de aanvraag is slechts verwezen naar dat algemene rapport ter onderbouwing van het standpunt dat de oven kan voldoen aan de Nederlandse emissierichtlijnen Lucht (Ner). Naar het oordeel van de Afdeling betreft dit daarom geen stuk dat ingevolge artikel 3:21 Awb ter inzage had moeten worden gelegd. Overigens is dat rapport op verzoek van appellante alsnog aan haar ter informatie toegezonden binnen de termijn om bedenkingen in te brengen. 2.3.3. Hetgeen appellante omtrent de aanvraag verder heeft aangevoerd leidt de Afdeling niet tot het oordeel dat verweerder zich op basis van de door de aanvrager verstrekte gegevens niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de aanvraag voldoende informatie bevat voor een goede beoordeling van de gevolgen voor het milieu. 2.4. Volgens appellante blijkt uit het bestreden besluit niet of en hoe de VROM-inspectie Regio Oost (hierna: de inspecteur) als adviseur bij de procedure is betrokken, terwijl die betrokkenheid in de overwegingen van het besluit wel wordt gesuggereerd. In dat verband voert zij verder aan dat niet is gebleken dat de Inspecteur een kopie heeft ontvangen van het ontwerp van het besluit en van het definitieve besluit. 2.4.1. Ingevolge artikel 8.7, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet milieubeheer stelt het bevoegd gezag de inspecteur in de gelegenheid hem advies uit te brengen over het ontwerp van de beschikking op de aanvraag om een vergunning. Ingevolge artikel 3:23, eerste lid, Awb zenden de adviserende bestuursorganen hun advies aan het bestuursorgaan binnen vier weken na de dag waarop het ontwerp ter inzage is gelegd. 2.4.2. De hiervoor aangehaalde bepalingen verplichten de inspecteur niet tot het uitbrengen van een advies, doch verplichten wel het bevoegd gezag om de inspecteur tijdig in de gelegenheid te stellen advies uit te brengen. In dit geval is de inspecteur in kennis gesteld van het ontwerp door middel van een maandlijst. De verzenddatum van die lijst is niet bekend, zodat niet met zekerheid is vast te stellen of de inspecteur in staat is gesteld binnen de in artikel 3:23, eerste lid, Awb genoemde termijn een advies uit te brengen. Nu het aan de hand van de stukken echter is aan te nemen dat de inspecteur de adviesaanvraag niet binnen die termijn heeft ontvangen, houdt de Afdeling het er voor dat door de handelwijze van verweerder artikel 8.7, eerste lid, onder a, van de Wet milieubeheer is geschonden. De inspecteur heeft bij brief van 6 maart 2003 echter uitdrukkelijk te kennen gegeven dat hij hoe dan ook niet van zins was om advies uit te brengen naar aanleiding van het betreffende ontwerp. Gelet daarop is de Afdeling van oordeel dat door het eerder geconstateerde gebrek geen belangen van derden kunnen zijn geschaad. Daarom ziet de Afdeling aanleiding om dit gebrek met toepassing van artikel 6:22 Awb te passeren. Uit de brief van 6 maart 2003 blijkt verder overigens dat de inspecteur wel tijdig in kennis is gesteld van het definitieve besluit. 2.5. Appellante stelt zich op het standpunt dat de bijzondere regeling uit de Ner waaraan de aanvraag is getoetst verouderd is en dat bovendien in dit geval uit de aanvraag blijkt dat lagere emissienormen kunnen worden gesteld dan de normen uit die regeling. Verder ontbreken volgens haar normen voor - de blijkens het genoemde TNO-rapport optredende - emissies van dioxine’s, PCB’s en anorganische chloriden en wordt wat die emissies betreft evenmin voldaan aan de minimalisatieverplichtingen uit de Ner. Ten slotte ontbreekt volgens haar in de vergunning het controleregime waarnaar in de bijzondere regeling wordt verwezen (paragraaf 3.7 van de Ner). Volgens haar is in dit geval een meetfrequentie van tenminste tweemaal per jaar nodig. 2.5.1. Verweerder heeft de aanvraag terzake getoetst aan de bijzondere regeling F2 uit de Ner betreffende “thermisch reinigen van gebruiksmaterialen w.o. elektromotoren, apparaten voor polymeerverwerking” uit oktober 1994. Dat die regeling aan vernieuwing toe is, zoals appellanten hebben afgeleid uit een handleiding van verweerder en uitlatingen van Infomil, betekent niet dat het hanteren van die regeling niet meer rechtmatig is. Dat de betrokken oven volgens de aanvraag ruimschoots voldoet aan enkele emissienormen uit die regeling, acht de Afdeling onvoldoende om van verweerder te verlangen dat hij in afwijking van zijn beleid uitsluitend voor dit geval nader onderzoekt of strengere normen kunnen worden gesteld dan voor de andere inrichtingen in de desbetreffende branche die onder deze bijzondere regeling vallen. 2.5.2. Ingevolge vergunningvoorschrift 3.1 dienen de elektromotoren die aan het pyrolyse-proces worden onderworpen vooraf te worden ontdaan van chloorhoudende materialen, zodat uitsluitend metalen worden gepyrolyseerd. Daardoor is het volgens verweerder vrijwel uitgesloten dat er bij de pyrolyse dioxine’s, PCB’s of anorganische chloriden vrijkomen. Ter zitting is er in dit verband nog op gewezen dat de oven die in de inrichting wordt gebruikt met name is ontworpen voor een ander doel, te weten voor de herwikkelindustrie, waarbij gehele, ongeschoonde motoren worden gepyrolyseerd en waarbij om die reden daar wel dioxine’s en PCB’s vrijkomen. Omdat het TNO-rapport is gebaseerd op het gebruik in de herwikkelindustrie, is dat rapport juist op dit onderdeel niet representatief voor het gebruik in het onderhavige geval. In het licht daarvan en gezien de strekking van voorschrift 3.1, is de Afdeling van oordeel dat verweerder zich in redelijkheid op het standpunt heeft gesteld dat emissie-eisen voor dioxines PCB’s en anorganische chloriden hier niet nodig zijn en dat ook geen minimalisatieverplichtingen uit de Ner worden geschonden. 2.5.3. De vergunningvoorschriften 3.1 tot en met 3.7 bevatten eisen met betrekking tot de werking, de staat en de emissies van de pyrolyse-oven. In de overwegingen van het bestreden besluit en ter zitting is gesteld dat deze oven vol-automatisch en niet-manipuleerbaar is. Door middel van registratie van het temperatuurverloop van de naverbrander is na te gaan of er voldaan wordt aan de vergunning. Het pyrolyse-proces wordt automatisch gestaakt bij een niet juiste werking van de naverbrander, zodat ongewenste emissies worden voorkomen. De vergunningvoorschriften 3.5 en 3.7 bevatten meet- en registratieverplichtingen betreffende het temperatuurverloop. Daardoor is het voor het bevoegd gezag mogelijk om een permanent inzicht te hebben in de emissies van de inrichting. Gelet daarop en op de aanbevelingen die in de Ner worden gedaan omtrent het controleren van emissies, heeft verweerder naar het oordeel van de Afdeling in redelijkheid kunnen afzien van periodieke controle-voorschriften. 2.6. Concluderend is de Afdeling van oordeel dat het beroep ongegrond dient te worden verklaard. 2.7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding. 3. Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin: verklaart het beroep ongegrond. Aldus vastgesteld door mr. J.R. Schaafsma, Voorzitter, en mr. Ch.W. Mouton en mr. W.D.M. van Diepenbeek, Leden, in tegenwoordigheid van mr. M.A.G. Stolker, ambtenaar van Staat. w.g. Schaafsma w.g. Stolker Voorzitter ambtenaar van Staat Uitgesproken in het openbaar op 24 december 2003 157.