Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AO0807

Datum uitspraak2003-12-24
Datum gepubliceerd2003-12-24
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200304057/1
Statusgepubliceerd


Indicatie

Bij besluit van 6 mei 2003 heeft verweerder krachtens de Wet milieubeheer aan [vergunninghouder] een revisievergunning als geregeld in artikel 8.4, eerste lid, van deze wet verleend voor een legkippen- en paardenhouderij op het perceel [locatie sub 1] te [plaats], kadastraal bekend gemeente Asten, sectie […], nummer […]. Dit besluit is op 16 mei 2003 ter inzage gelegd.


Uitspraak

200304057/1. Datum uitspraak: 24 december 2003 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak in het geding tussen: [appellanten], allen wonend te [woonplaats], en het college van burgemeester en wethouders van Asten, verweerder. 1. Procesverloop Bij besluit van 6 mei 2003 heeft verweerder krachtens de Wet milieubeheer aan [vergunninghouder] een revisievergunning als geregeld in artikel 8.4, eerste lid, van deze wet verleend voor een legkippen- en paardenhouderij op het perceel [locatie sub 1] te [plaats], kadastraal bekend gemeente Asten, sectie […], nummer […]. Dit besluit is op 16 mei 2003 ter inzage gelegd. Tegen dit besluit hebben appellanten bij brief van 23 juni 2003, bij de Raad van State ingekomen op 24 juni 2003 per fax, beroep ingesteld. Bij brief van 31 juli 2003 heeft verweerder een verweerschrift ingediend. Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van verweerder. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden. De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige. De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 28 november 2003, waar appellanten in persoon en verweerder, vertegenwoordigd door ing. R.L.P. Verheijen en T.J. Jeukens, ambtenaren van de gemeente, zijn verschenen. Voorts is als partij gehoord vergunninghouder, bijgestaan door [gemachtigde]. 2. Overwegingen 2.1. Ingevolge artikel 20.6, tweede lid, van de Wet milieubeheer kan tegen een besluit als het onderhavige beroep worden ingesteld door: a. degenen die bedenkingen hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit; b. de adviseurs die gebruik hebben gemaakt van de gelegenheid advies uit te brengen over het ontwerp van het besluit; c. degenen die bedenkingen hebben tegen wijzigingen die bij het nemen van het besluit ten opzichte van het ontwerp daarvan zijn aangebracht; d. belanghebbenden aan wie redelijkerwijs niet kan worden verweten geen bedenkingen te hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit. Appellanten hebben de gronden inzake het bezwaar dat de inrichting niet voldoet aan de normen voor stof en ammoniak, het bezwaar dat vergunninghouder in strijd met de onderliggende vergunning handelde door uitloopkippen te houden in plaats van inpandige scharrelkippen, het bezwaar dat het omruilen van paarden naar kippen binnen de inrichting niet mogelijk is in verband met ammoniakemissie, het bezwaar dat de inrichting binnen 250 meter van een voor verzuring gevoelig gebied is gelegen, vliegenoverlast, overlast van kadavers, vernieling van de infrastructuur, overlast van ratten en muizen, het bezwaar dat mest over het land wordt uitgesproeid, het bezwaar dat afval aan de openbare weg en op het weiland wordt geloosd en het bezwaar dat meer kippen worden gehouden dan vergund niet als bedenkingen tegen het ontwerp van het besluit ingebracht. Verder is het bepaalde onder b en c hier niet van toepassing. Niet is gebleken van omstandigheden op grond waarvan appellanten redelijkerwijs niet kan worden verweten op deze punten geen bedenkingen te hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit. Uit het vorenstaande volgt dat het beroep in zoverre niet-ontvankelijk is. 2.1.1. Anders dan vergunninghouder ter zitting heeft betoogd vinden de gronden inzake stankhinder wel hun grondslag in de bedenkingen waarin immers is aangevoerd dat er nu al te veel stankoverlast is welke alleen maar zal verergeren. Het beroep van appellanten is daarom ontvankelijk wat de gronden inzake stankhinder betreft. 2.2. Artikel 8.10, eerste lid, van de Wet milieubeheer bepaalt dat de vergunning slechts in het belang van de bescherming van het milieu kan worden geweigerd. Ingevolge artikel 8.11, tweede lid, kan een vergunning in het belang van de bescherming van het milieu onder beperkingen worden verleend. Ingevolge het derde lid van dit artikel worden aan een vergunning de voorschriften verbonden die nodig zijn ter bescherming van het milieu. Voorzover door het verbinden van voorschriften aan de vergunning de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, niet kunnen worden voorkomen, worden aan de vergunning de voorschriften verbonden, die de grootst mogelijke bescherming bieden tegen die gevolgen, tenzij dat redelijkerwijs niet kan worden gevergd. Hieruit volgt dat de vergunning moet worden geweigerd, indien de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken door het stellen van voorschriften en beperkingen niet kunnen worden voorkomen dan wel niet voldoende kunnen worden beperkt. Bij de toepassing van de artikelen 8.10, eerste lid, en 8.11 van de Wet milieubeheer komt verweerder een zekere beoordelingsvrijheid toe, die haar begrenzing onder meer vindt in hetgeen voortvloeit uit de meest recente algemeen aanvaarde milieutechnische inzichten. Ingevolge artikel 8.4, derde lid, van de Wet milieubeheer kan het bevoegd gezag bij de verlening van een revisievergunning de rechten die de vergunninghouder aan de eerder verleende vergunning ontleende, niet wijzigen anders dan mogelijk zou zijn met toepassing van afdeling 8.1.2 van de wet. 2.3. Appellanten achten het onwenselijk dat kippenmest in de inrichting wordt opgeslagen. Zij hebben zich op het standpunt gesteld dat de opslag hiervan niet eerder is vergund. De Afdeling stelt op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting vast dat de opslag van kippenmest ten opzichte van de eerder vergunde situatie niet is gewijzigd. Het beroep mist in zoverre feitelijke grondslag. 2.4. Appellanten hebben aangevoerd dat een nieuwe stal is gerealiseerd in strijd met de daarvoor verleende bouwvergunning. Voorts hebben zij aangevoerd dat vrachtwagens niet op de wasplaats worden gereinigd en dat van de inrichting afkomstig afvalwater in de sloot wordt geloosd. Deze gronden hebben geen betrekking op de rechtmatigheid van de ter beoordeling staande vergunning en kunnen om die reden niet slagen. Voorzover de gronden betrekking hebben op de naleving van de aan de vergunning verbonden voorschriften, voorziet de Algemene wet bestuursrecht overigens in de mogelijkheid tot het treffen van handhavingsmaatregelen. 2.5. Appellanten hebben betoogd dat omwonenden hinder ondervinden van het water dat afkomstig is van de wasplaats. Ter voorkoming van mogelijke hinder van de wasplaats heeft verweerder voorschrift L.3.1 aan de vergunning verbonden. Ingevolge dit voorschrift mag het reinigen van veevervoersmiddelen uitsluitend geschieden op een wasplaats, die zodanig moet zijn ingericht, dat geen voor de reinigingswerkzaamheden toegepast water of vuil buiten de wasplaats kan geraken. De Afdeling is van oordeel dat verweerder zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat voorschrift L.3.1 toereikend is ter voorkoming dan wel beperking van door de appellanten genoemde hinder. 2.6. Appellanten hebben aangevoerd dat vergunningverlening leidt tot een toename van de door de kippen veroorzaakte stankhinder. In dit verband hebben appellanten betoogd dat de ventilatiesystemen niet kunnen voorkomen dat stankemissie optreedt ter plaatse van stal 1, dan wel ter plaatse van de zogeheten uitloopgaten van de stallen. Voorts hebben zij betoogd dat de perceelsgrens als emissiepunt moet worden aangemerkt, aangezien de kippen in de uitloop tot aan deze grens lopen. 2.6.1. Verweerder heeft bij de beoordeling van de van de inrichting te duchten stankhinder de Richtlijn veehouderij en stankhinder 1996 (hierna: de Richtlijn) gehanteerd. Voorzover het de indeling in omgevingscategorieën betreft, heeft hij toepassing gegeven aan de brochure Veehouderij en Hinderwet. Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat vergunningverlening wordt gerechtvaardigd door de bestaande rechten die kunnen worden ontleend aan de voor de inrichting op 23 december 1997 verleende revisievergunning krachtens de Wet milieubeheer. 2.6.2. Niet in geschil is dat de woning aan de [locatie sub 2] het dichtst bij de inrichting gelegen voor stank gevoelige object is. Evenmin is in geschil dat ten aanzien van deze woning vanuit een oogpunt van stankhinder sprake is van een overbelaste situatie. 2.6.3. Bij het bestreden besluit is een nieuwe stal 1 vergund, welke op kortere afstand van de woning aan de [locatie sub 2] is gelegen dan de eerder vergunde stallen. Voorts is bij het bestreden besluit een uitloop voor de kippen vergund die het gehele terrein van de inrichting beslaat. De Richtlijn gaat voor het meten van de afstand tot stankgevoelige objecten uit van het emissiepunt van natuurlijke of mechanisch geventileerde stallen. Voor in de buitenlucht gehouden dieren wordt in de Richtlijn geen wijze van afstandsmeting gegeven. Gelet hierop dient – indien de ventilatiesystemen kunnen voorkomen dat stankemissie optreedt ter plaatse van stal 1, dan wel ter plaatse van de uitloopgaten van de stallen – voor het meten van de afstand tot de woning aan de [locatie sub 2] te worden uitgegaan van het dichtstbijgelegen emissiepunt van stal 2. Gebleken is dat ten opzichte van de eerder vergunde situatie een aantal ventilatoren in stal 2 wordt bijgeplaatst. Hierdoor wordt in een overbelaste situatie de afstand tussen de woning aan de [locatie sub 2] en het dichtstbijgelegen emissiepunt van stal 2 verkort. Geconcludeerd moet derhalve worden dat – daargelaten de vraag of de ventilatiesystemen kunnen voorkomen dat stankemissie optreedt ter plaatse van stal 1, dan wel ter plaatse van de uitloopgaten van de stallen – verweerder vergunningverlening ten onrechte heeft gerechtvaardigd met een beroep op de bestaande rechten. Het bestreden besluit kan in zoverre in strijd met artikel 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht niet worden gedragen door de daaraan ten grondslag gelegde motivering. Voorts is gebleken dat verweerder bij de beoordeling van de van de inrichting te duchten stankhinder op geen enkele wijze rekening heeft gehouden met de stankhinder veroorzaakt door de kippen in de uitloop. Het bestreden besluit is in zoverre in strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht genomen dat vereist dat bij de voorbereiding van een besluit de nodige kennis omtrent de relevante feiten wordt vergaard. 2.7. Het beroep, voorzover ontvankelijk, is gegrond. 2.8. Verweerder dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld. 3. Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin: I. verklaart het beroep niet-ontvankelijk voorzover het de gronden inzake het bezwaar dat de inrichting niet voldoet aan de normen voor stof en ammoniak, het bezwaar dat vergunninghouder in strijd met de onderliggende vergunning handelde door uitloopkippen te houden in plaats van inpandige scharrelkippen, het bezwaar dat het omruilen van paarden naar kippen binnen de inrichting niet mogelijk is in verband met ammoniakemissie, het bezwaar dat de inrichting binnen 250 meter van een voor verzuring gevoelig gebied is gelegen, vliegenoverlast, overlast van kadavers, vernieling van de infrastructuur, overlast van ratten en muizen, het bezwaar dat mest over het land wordt uitgesproeid, het bezwaar dat afval aan de openbare weg en op het weiland wordt geloosd en het bezwaar dat meer kippen worden gehouden dan vergund, betreft; II. verklaart het beroep voor het overige gegrond; III. vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Asten van 6 mei 2003; IV. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Asten in de door appellanten in verband met de behandeling van het beroep gemaakte proceskosten tot een bedrag van € 132,05; het bedrag dient door de gemeente Asten te worden betaald aan appellanten; V. gelast dat de gemeente Asten aan appellanten het door hen voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht (€ 116,00) vergoedt. Aldus vastgesteld door mr. H. Beekhuis, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. W. van Hardeveld, ambtenaar van Staat. w.g. Beekhuis w.g. Van Hardeveld Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat Uitgesproken in het openbaar op 24 december 2003 312-399.