
Jurisprudentie
AO0816
Datum uitspraak2003-12-24
Datum gepubliceerd2003-12-24
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200300846/1
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2003-12-24
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200300846/1
Statusgepubliceerd
Indicatie
Bij besluit van 27 juni 2002 heeft de gemeenteraad van Uitgeest, op voorstel van het college van burgemeester en wethouders van 21 juni 2002 (lees: 20 juni 2002), vastgesteld het bestemmingsplan "Waldijk".
Uitspraak
200300846/1.
Datum uitspraak: 24 december 2003
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellant], wonend te [woonplaats],
en
het college van gedeputeerde staten van Noord-Holland,
verweerder.
1. Procesverloop
Bij besluit van 27 juni 2002 heeft de gemeenteraad van Uitgeest, op voorstel van het college van burgemeester en wethouders van 21 juni 2002
(lees: 20 juni 2002), vastgesteld het bestemmingsplan "Waldijk".
Verweerder heeft bij zijn besluit van 21 januari 2003, kenmerk 2003-26040, beslist over de goedkeuring van het bestemmingsplan.
Tegen dit besluit heeft appellant bij faxbericht van 10 maart 2003, bij de Raad van State ingekomen op 10 maart 2003, beroep ingesteld.
Bij brief van 5 juni 2003 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
De Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening heeft een deskundigenbericht uitgebracht, gedateerd 26 september 2003. Partijen zijn in de gelegenheid gesteld daarop te reageren.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 18 december 2003, waar verweerder, vertegenwoordigd door W.J. Ardewijn, ambtenaar bij de provincie, is verschenen. Voorts is daar gehoord de gemeenteraad van Uitgeest, vertegenwoordigd door mr. B.J.W. Walraven, advocaat te Rotterdam, drs. J.J.A. Feron en ir. K. Buitendijk. Appellant is, met bericht van afwezigheid, niet verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Aan de orde is een geschil inzake een besluit omtrent de goedkeuring van een bestemmingsplan. Ingevolge artikel 28, tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening in samenhang met artikel 10:27 van de Algemene wet bestuursrecht rust op verweerder de taak om - in voorkomend geval mede op basis van de ingebrachte bedenkingen - te bezien of het plan niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Daarbij dient hij rekening te houden met de aan de gemeenteraad toekomende vrijheid om bestemmingen aan te wijzen en voorschriften te geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. Daarnaast heeft verweerder er op toe te zien dat het plan en de totstandkoming daarvan niet in strijd zijn met het recht.
De Afdeling kan slechts tot vernietiging van het besluit omtrent goedkeuring van het plan overgaan, indien moet worden geoordeeld dat verweerder de aan hem toekomende beoordelingsmarges heeft overschreden, dan wel dat hij het recht anderszins onjuist heeft toegepast.
2.2. Het plan heeft betrekking op gronden aan de zuidkant van Uitgeest en voorziet onder meer in de bouw van ongeveer 500 woningen met bijbehorende voorzieningen.
2.3. [appellant] stelt in beroep dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan het plandeel met de bestemmingen “Groenvoorzieningen” en “Archeologisch waardevol gebied” met de subbestemming “Speelterrein”, dat ten noordwesten ligt van zijn perceel aan de [locatie]. Hij vreest dat als gevolg van het voorziene speelterrein zijn woongenot alsmede archeologische en cultuurhistorische waarden zullen worden aangetast. Verder stelt hij dat het speelterrein in strijd is met een gemeentelijke toezegging en de gemeentelijke structuurschets “De Vier van Uitgeest”. Ook bestaat er een alternatieve plaats voor het speelterrein, aldus appellant.
2.3.1. Verweerder stelt zich op het standpunt dat zich geen onaanvaardbare aantasting van het woongenot van appellant zal voordoen en dat niet behoeft te worden gevreesd voor aantasting van archeologische en cultuurhistorische waarden.
2.3.2. Blijkens de plankaart bedraagt de afstand tussen het plandeel met de bestemmingen “Groenvoorzieningen” en “Archeologisch waardevol gebied” met de subbestemming “Speelterrein” en de woning van appellant ongeveer 40 meter. Voorts is niet aannemelijk geworden dat eventuele overlast van de jeugd op het speelterrein niet met maatregelen in het kader van de handhaving van de openbare orde kan worden tegengegaan.
Gelet op het vorenstaande heeft verweerder in redelijkheid kunnen aannemen dat zich als gevolg van het speelterrein geen ernstige aantasting van het woongenot van appellant zal voordoen.
2.3.3. Blijkens de stukken staan op deze gronden tijdelijke schoolgebouwen. Ten behoeve van de plaatsing hiervan is een onderzoek verricht. Hieruit bleek dat het mogelijk was tijdelijke schoolgebouwen te plaatsen zonder dat daarbij archeologische waarden werden aangetast. Niet is gebleken dat dit onderzoek ten tijde van de vaststelling van het plan zodanig verouderd was dat het niet meer bij de besluitvorming kon worden betrokken. Voorts is in artikel 12, vijfde lid, van de planvoorschriften een aanlegvergunningenstelsel opgenomen ter bescherming van de archeologische waarden die ter plaatse aanwezig zijn. Gelet op het vorenstaande heeft verweerder in redelijkheid het standpunt kunnen innemen dat als gevolg van het speelterrein geen archeologische waarden zullen worden aangetast.
2.3.4. Ten aanzien van de stelling van appellant dat als gevolg van het speelterrein cultuurhistorische waarden zullen worden aangetast, overweegt de Afdeling dat niet is gebleken dat op deze gronden cultuurhistorische waarden aanwezig zijn. Dit bezwaar van appellant mist dan ook feitelijke grondslag.
2.3.5. Voorzover appellant stelt dat het speelterrein in strijd is met een gemeentelijke toezegging dat ter plaatse in een groenstrook van 50 meter breed zou worden voorzien, overweegt de Afdeling dat appellant niet aannemelijk heeft gemaakt dat door of namens de gemeenteraad de verwachting is gewekt dat het plan zonder meer niet in speelmogelijkheden op deze gronden zou voorzien. De gemeenteraad heeft bij het ontbreken van een aan hem toe te rekenen toezegging, dan ook niet in strijd met het vertrouwensbeginsel besloten. Voor verweerder bestond derhalve geen aanleiding om op grond van het niet honoreren van een gerechtvaardigde verwachting door de gemeenteraad, goedkeuring aan het plan te onthouden. Dit bezwaar treft mitsdien geen doel.
2.3.6. Met betrekking tot het betoog van appellant dat het plan in strijd is met de gemeentelijke structuurschets “De Vier van Uitgeest”, overweegt de Afdeling dat, wat daar ook van zij, de gemeenteraad bij de vaststelling van een bestemmingsplan in beginsel niet gebonden is aan deze structuurschets.
2.3.7. Voorzover appellant stelt dat een alternatieve plaats voor het speelterrein bestaat, overweegt de Afdeling dat het bestaan van alternatieven op zichzelf geen grond kan vormen voor het onthouden van goedkeuring aan het bestemmingsplan. Het karakter van de besluitvorming omtrent de goedkeuring brengt immers mee dat alternatieven daarbij in beginsel eerst aan de orde behoeven te komen indien blijkt van ernstige bezwaren tegen het voorgestane gebruik waarop het plan ziet. Verweerder heeft zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat deze situatie zich in dit geval niet voordoet.
2.3.8. Gezien het vorenstaande heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het bestreden plandeel niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening.
In hetgeen appellant heeft aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Hieruit volgt dat verweerder terecht goedkeuring heeft verleend aan het bestreden plandeel.
Het beroep van [appellant] is ongegrond.
2.4. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door dr. D. Dolman, Voorzitter, en mr. P.J.J. van Buuren en mr. P.C.E. van Wijmen, Leden, in tegenwoordigheid van mr. R.D. van Onselen, ambtenaar van Staat.
w.g. Dolman w.g. Van Onselen
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 24 december 2003
210-418.