Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AO0826

Datum uitspraak2003-12-24
Datum gepubliceerd2003-12-24
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200303707/1
Statusgepubliceerd


Indicatie

Bij besluit van 11 januari 2000 heeft het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant (hierna: het college van gedeputeerde staten) het verzoek van appellante van 21 mei 1999 om met toepassing van artikel 124 van de Gemeentewet in de plaats van het college van burgemeester en wethouders van Helmond (hierna: het college) een beslissing op haar bezwaarschrift van 30 april 1998 te nemen en handhavend op te treden tegen een in strijd met het bestemmingsplan geplaatst magazijn op het perceel [locatie] te [plaats] (hierna: het magazijn), afgewezen.


Uitspraak

200303707/1. Datum uitspraak: 24 december 2003 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak op het hoger beroep van: [appellante], wonend te [woonplaats], tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Hertogenbosch van 24 april 2003 in het geding tussen: appellante en het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant. 1. Procesverloop Bij besluit van 11 januari 2000 heeft het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant (hierna: het college van gedeputeerde staten) het verzoek van appellante van 21 mei 1999 om met toepassing van artikel 124 van de Gemeentewet in de plaats van het college van burgemeester en wethouders van Helmond (hierna: het college) een beslissing op haar bezwaarschrift van 30 april 1998 te nemen en handhavend op te treden tegen een in strijd met het bestemmingsplan geplaatst magazijn op het perceel [locatie] te [plaats] (hierna: het magazijn), afgewezen. Bij besluit van 26 februari 2002 heeft het college van gedeputeerde staten het daartegen door appellante gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 24 april 2003, verzonden op 29 april 2003, heeft de rechtbank 's-Hertogenbosch (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellante ingestelde beroep gegrond verklaard, die beslissing vernietigd, het besluit van het college van gedeputeerde staten van 11 januari 2000 herroepen, het college van gedeputeerde staten alsnog onbevoegd verklaard om op het verzoek van appellante van 21 mei 1999 te beslissen en bepaald dat de uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit. Deze uitspraak is aangehecht. Tegen deze uitspraak heeft appellante bij brief van 6 juni 2003, bij de Raad van State ingekomen op 11 juni 2003, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht. Bij brief van 31 juli 2003 heeft het college van gedeputeerde staten van antwoord gediend. De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 2 december 2003, waar appellante, vertegenwoordigd door [gemachtigde], en het college van gedeputeerde staten, vertegenwoordigd door A.J. Vos, ambtenaar der provincie, zijn verschenen. 2. Overwegingen 2.1. Appellante betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het college van gedeputeerde staten niet bevoegd was om met toepassing van artikel 124 van de Gemeentewet op haar verzoek te besluiten. 2.2. Artikel 124, eerste lid, van de Gemeentewet luidde ten tijde hier van belang als volgt: "Wanneer het college van burgemeester en wethouders of de burgemeester bij of krachtens een andere dan deze wet gevorderde besluiten niet of niet naar behoren neemt, voorzien gedeputeerde staten, onderscheidenlijk de commissaris van de Koningin daarin namens het gemeentebestuur en ten laste van de gemeente." 2.3. De Afdeling stelt voorop dat artikel 124 Gemeentewet is opgenomen in paragraaf 3 van die wet, met als titel “Bijzondere voorzieningen”. Dit artikel ziet blijkens zijn geschiedenis van totstandkoming op situaties, waarin sprake is van taakverwaarlozing door een gemeentelijk bestuursorgaan. Zoals ook de rechtbank heeft overwogen rechtvaardigt het feit dat het college (destijds) niet tijdig heeft beslist op het bezwaarschrift van appellante niet de conclusie dat sprake is van taakverwaarlozing als bedoeld in voornoemd artikel. Dit geldt evenzeer voor de omstandigheid dat appellante in dit geval de afwijzing van het verzoek om handhaving door het college onrechtmatig acht. Overigens heeft appellante daartegen rechtsmiddelen aangewend. Ten tijde van de behandeling van het hoger beroep ter zitting liep daarover nog een beroepsprocedure bij de rechtbank. Hetgeen appellante overigens heeft aangevoerd leidt niet tot een andersluidend oordeel. De rechtbank heeft derhalve terecht geoordeeld dat het college van gedeputeerde staten in dit geval niet bevoegd was om toepassing te geven aan artikel 124 van de Gemeentewet. 2.4. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd. 2.5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding. 3. Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin: bevestigt de aangevallen uitspraak. Aldus vastgesteld door mr. E.M.H. Hirsch Ballin, Voorzitter, en mr. F.P. Zwart en mr. B.J. van Ettekoven, Leden, in tegenwoordigheid van mr. I.A. Molenaar, ambtenaar van Staat. w.g. Hirsch Ballin w.g. Molenaar Voorzitter ambtenaar van Staat Uitgesproken in het openbaar op 24 december 2003 369.