Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AO0904

Datum uitspraak2003-12-01
Datum gepubliceerd2003-12-23
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Instantie naamRechtbank Rotterdam
Zaaknummers03/1499 BC
Statusgepubliceerd


Indicatie

De rechtbank is niet bevoegd inzake deelname aan algemeen verbindend verklaarde CAO's. De rechtbank is niet bevoegd inzake vraag of sprake is van verplichte deelneming aan een bedrijfstakpensioenfonds.


Uitspraak

RECHTBANK TE ROTTERDAM Enkelvoudige kamer voor bestuursrechtelijke zaken Reg.nr.: BC 03/1499-STU Uitspraak in het geding tussen Van Oers Transport B.V., gevestigd te Heerle, eiseres, gemachtigde mr. H.A. Seferina, advocaat te Etten-Leur, en het Bedrijfstakpensioenfonds voor het beroepsvervoer over de weg, verweerder. 1. Ontstaan en loop van de procedure Bij brief van 31 maart 2003 heeft verweerder eiseres bericht dat zij geen aanleiding ziet terug te komen op de beslissing van 20 januari 2003 houdende ongedaanmaking van de annulering van de aansluiting bij een viertal fondsen, zodat eiseres gehouden is de aan de verplichte deelneming verbonden premiebijdragen te voldoen. In die brief is voorts vermeld dat eiseres zich tot de burgerlijke rechter kan wenden indien zij zich niet kan verenigen met het in de brief gestelde. Tegen deze brief heeft de gemachtigde van eiseres bij brief van 12 mei 2003, aangevuld bij brief van 13 juni 2003, namens eiseres beroep ingesteld bij deze rechtbank. Verweerder heeft bij brief van 19 juni 2003 aangegeven dat hij in deze zaak niet als bestuursorgaan kan worden aangemerkt en deswege niet gehouden is de op de zaak betrekking hebbende stukken bij de rechtbank in te dienen. De rechtbank heeft met het oog op de vraag of de rechtbank bevoegd is kennis te nemen van het geschil partijen uitgenodigd voor het onderzoek ter zitting op 18 augustus 2003. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 10 november 2003. Eiseres heeft zich laten vertegenwoordigen door haar gemachtigde. Verweerder heeft zich ter zitting laten vertegenwoordigen door mr. I.H. Busker, werkzaam bij PVF Nederland N.V.. 2. Overwegingen 2.1. Wettelijk kader Ingevolge artikel 93, aanhef en onder c, van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering, worden - voor zover hier van belang - door de kantonrechter behandeld en beslist: zaken betreffende een arbeidsovereenkomst, een collectieve arbeidsovereenkomst en algemeen verbindend verklaarde bepalingen van een collectieve arbeidsovereenkomst, ongeacht het beloop of de waarde van de vordering. Met ingang van 1 januari 2001 heeft de Wet verplichte deelneming in een bedrijfstakpensioenfonds 2000 (hierna: Wet Bpf 2000) de Wet verplichte deelneming in een bedrijfspensioenfonds (hierna: Wet Bpf) vervangen. Ingevolge artikel 39, derde lid, van de Wet Bpf 2000 wordt een verplichting tot deelnemen in een fonds als bedoeld in artikel 3, eerste lid van de Wet Bpf vanaf 1 januari 2001 aangemerkt als een verplichtstelling ingevolge artikel 2, eerste lid, van de Wet Bpf 2000. Ingevolge artikel 13, eerste lid, van de Wet Bpf 2000 heeft het bedrijfstakpensioenfonds tot taak het verlenen en het intrekken van vrijstellingen van de verplichtstelling. Ingevolge artikel 21, eerste lid, tweede volzin, van de Wet Bpf 2000 kan, indien een bijdrage na aanmaning per aangetekende brief niet of niet geheel binnen dertig dagen wordt voldaan, het bedrijfstakpensioenfonds, vertegenwoordigd door de personen die op grond van de statuten van het bedrijfstakpensioenfonds bevoegd zijn het fonds in rechte te vertegenwoordigen, de premie, wettelijke of reglementaire renten of reglementaire boete en de aanmaningskosten invorderen bij dwangbevel. Ingevolge artikel 21, vijfde lid, tweede volzin, van de Wet Bpf 2000 kan de persoon of rechtspersoon aan wie het dwangbevel als bedoeld in het eerste lid van dat artikel is gericht gedurende dertig dagen na de betekening door middel van dagvaarding tegen de tenuitvoerlegging van een dwangbevel in verzet komen bij de kantonrechter van de rechtbank van het arrondissement waarin hij woont of is gevestigd. Ingevolge artikel 25 van de Wet Bpf 2000 neemt de kantonrechter kennis van burgerlijke rechtsvorderingen ter zake van deelneming in en uitkering uit een bedrijfstakpensioenfonds. Ingevolge artikel 26 van de Wet Bpf 2000 is in afwijking van artikel 8:7 van de Algemene wet bestuursrecht voor beroepen tegen besluiten op grond van deze wet de rechtbank te Rotterdam bevoegd. Ten tijde in geding golden - voor zover hier van belang - de volgende collectieve arbeidsovereenkomsten (hierna: CAO's): - de Collectieve Arbeidsovereenkomst inzake de Vrijwillig Vervroegde Uittreding voor het Beroepsgoederenvervoer over de Weg en de Verhuur van mobiele Kranen; en - de Collectieve Arbeidsovereenkomst Opleidings- en Ontwikkelingsfonds voor het Beroepsgoederenvervoer over de Weg en de Verhuur van Mobiele kranen. Deze CAO's zijn door de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid (hierna: de Minister) algemeen verbindend verklaard op grond van artikel 2, eerste lid, van de Wet op het algemeen verbindend verklaren van bepalingen van collectieve arbeidsovereenkomsten. Bij beschikking van 8 mei 1964 (Stcrt. 1964, 89 en 96), zoals nadien gewijzigd, heeft de Minister op grond van artikel 3, eerste lid, van de Wet Bpf deelneming in de Stichting Bedrijfspensioenfonds voor het Beroepsvervoer over de Weg (hierna: Stichting Bedrijfspensioenfonds) verplicht gesteld. Ingevolge de zich onder de stukken bevindende Leidraad Prepensioen beroepsgoederenvervoer wordt deelneming in de prepensioenregeling verplicht gesteld met ingang van 1 januari 2002. Bij besluit van 13 februari 2003 (Stcrt. 2003, 34) heeft de Minister deelneming in de Stichting Prepensioenfonds voor het beroepsgoederenvervoer over de Weg en de Verhuur van Mobiele Kranen (hierna: de Stichting Prepensioenfonds) verplicht gesteld op grond van artikel 2, eerste lid, van de Wet Bpf 2000. 2.2. Feiten die als vaststaand worden aangenomen Bij brief van 15 augustus 2000 heeft verweerder eiseres bericht dat haar onderneming valt onder de werkingssfeer van: - de Stichting Vrijwillig Vervroegde Uittreding voor het Beroepsgoederenvervoer over de Weg en de Verhuur van mobiele Kranen (hierna: VUT-regeling); - de Stichting Opleidings- en Ontwikkelingsfonds voor het Beroepsgoederenvervoer over de Weg en de Verhuur van Mobiele kranen (hierna: de Stichting Opleidings- en Ontwikkelingsfonds); en - de Stichting Bedrijfspensioenfonds. In dit verband heeft hij eiseres met ingang van 23 april 2000 bij genoemde stichtingen aangesloten en haar een drietal aansluitidentificaties toegekend. Bij brief van 20 november 2000 heeft eiseres bezwaar gemaakt tegen deze drie aansluitingen. Hiertoe is aangevoerd dat de onderneming geen transportbedrijf in algemene zin is nu transport alleen voor de eigen onderneming plaatsvindt. Bij brief van 23 augustus 2001 heeft eiseres eraan herinnerd bezwaar te hebben gemaakt tegen de aansluitingen. Onder vermelding dat alle transporten plaatsvinden voor B.V.'s die onderdeel uitmaken van Van Oers Holding B.V. en dat de holding zelf een collectief pensioen met terugwerkende kracht tot stand heeft gebracht wordt thans om vrijstelling van aansluiting verzocht. Bij brief van 13 januari 2003 heeft verweerder eiseres bericht dat de activiteiten van eiseres inderdaad niet vallen onder de verplichtstelling van de regelingen voor het goederenvervoer zodat hij de aansluitingen heeft geannuleerd. Bij brief van 20 januari 2003 heeft verweerder overwogen dat de annulering bij de eerdergenoemde stichtingen ten onrechte heeft plaatsgehad, daar gebleken is dat eiseres vervoersactiviteiten verricht voor een zusteronderneming waarbij sprake is van een opdrachtgever. Gelet hierop heeft verweerder de aansluiting bij eerdergenoemde stichtingen alsmede die bij de Stichting Prepensioenfonds gehandhaafd. In die brief is voorts vermeld dat de afdeling Bestuurscontracten eiseres apart zal berichten omtrent het verzoek om vrijstelling. Eiseres heeft - blijkens de op de zaak betrekking hebbende stukken - bij brief van 25 maart 2003 wederom verzocht tot annulering over te gaan, hetgeen tot de brief van 31 maart 2003 heeft geleid waartegen beroep is ingesteld. 2.3. Standpunten van partijen Eiseres heeft in het aanvullend beroepschrift aangevoerd dat verweerder met zijn brief van 31 maart 2003, mede namens een drietal andere fondsen, ten onrechte heeft besloten vast te houden aan de aansluiting van eiseres bij het viertal fondsen in geding. Zij heeft hiertoe aangevoerd dat de transportwerkzaamheden die zij verricht moeten worden beschouwd als werkzaamheden voor de eigen onderneming, zodat haar onderneming ingevolge de statuten van de Stichting Bedrijfstakpensioenfonds en de CAO's van de bedrijfstakregelingen niet valt onder de verplichte aansluiting bij de fondsen. Subsidiair is aangevoerd dat het verweerder niet vrij staat terug te komen van zijn eerdere mededeling dat de aansluitingen zouden worden geannuleerd. Verweerder heeft bij brief van 19 juni 2003 aangevoerd dat hijzelf noch de stichtingen namens wie hij mede de brief van 31 maart 2003 heeft verzonden als bestuursorgaan zijn aan te merken met betrekking tot de in die brief vervatte kwestie. Ter zitting is van de zijde van eiseres aangevoerd dat ingevolge de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 9 januari 2002 (JB 2002/84) het bedrijfspensioenfonds een college is dat met enig openbaar gezag is bekleed, dat artikel 13 van de Wet Bpf 2000 het bedrijfspensioenfonds de taak toedeelt omtrent vrijstellingverlening te beslissen, terwijl artikel 26 van die wet de rechtbank Rotterdam bevoegd maakt kennis te nemen van deze besluiten. 2.4. Beoordeling Ten aanzien van haar bevoegdheid overweegt de rechtbank het volgende. Met betrekking tot de Stichting VUT-regeling en de Stichting Opleidings- en Ontwikkelingsfonds geldt dat die hun grondslag vinden in een algemeen verbindend verklaarde CAO en niet in enige verplichtstelling ingevolge de Wet Bpf of de Wet Bpf 2000. Met betrekking tot deelname aan deze fondsen is dan ook geen sprake van een beslissing van verweerder, maar van een mededeling namens de betreffende fondsen. Dienaangaande heeft dan ook te gelden dat de burgerlijke rechter als bedoeld in artikel 93 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering competent is met betrekking tot geschillen die zien op de reikwijdte en verbindendheid van de betreffende algemeen verbindend verklaarde CAO's. Voorzover voorts sprake is van een verzoek van eiseres tot verlening van dispensatie door de bij de CAO betrokken partijen als neergelegd in de betreffende algemeen verbindend verklaarde CAO, geldt eveneens dat dit een civielrechtelijke kwestie betreft als bedoeld in artikel 93 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering. Eiseres staat ter keuze de kantonrechter (rechtbank, sector kanton) te adiƫren voor een verklaring van recht dan wel te zijner tijd verweer te voeren na dagvaarding voor die rechter door het betreffende fonds conform hetgeen is neergelegd in de betreffende algemeen verbindend verklaarde CAO. Voorts heeft te gelden dat verweerder dienaangaande als partij in een civielrechtelijke kwestie en niet als bestuursorgaan kan worden aangemerkt. Met betrekking tot de Stichting Bedrijfspensioenfonds en de Stichting Prepensioenfonds geldt wel dat op enig moment sprake is van verplichte aansluiting ingevolge de Wet Bpf 2000. Uit de artikelen 25 en 26 Wet Bpf 2000 volgt dat voor burgerlijke rechtsvorderingen ter zake van deelneming in en uitkering uit een bedrijfstakpensioenfonds alsmede met betrekking tot het verzet tegen een dwangbevel ter invordering van achterstallige bijdragen de kantonrechter competent is gebleven en dat thans voor wat betreft besluiten als bedoeld in artikel 1:3 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) expliciet een bestuursrechtelijke rechtsgang openstaat, waarbij de rechtbank Rotterdam als rechter in eerste aanleg als bevoegde rechter is aangewezen. Blijkens de parlementaire geschiedenis die heeft geleid tot de Wet Bpf 2000 krijgt het bedrijfstakpensioenfonds als privaatrechtelijke organisatie een bestuurstaak toegekend met betrekking tot het verlenen van individuele vrijstelling van verplichte deelname (TK 1999-2000, 27 073, nr. 3, p. 15). De Memorie van Toelichting bevat de volgende toelichting bij artikel 26 van de Wet Bpf 2000 (TK 1999-2000, 27 073, nr. 3, p. 22): "Dit artikel is met name van belang met betrekking tot de rechtsgang terzake een vrijstelling als bedoeld in artikel 13. Het bedrijfstakpensioenfonds is in dat artikel de wettelijke taak opgedragen om vrijstellingen te verlenen en moet aldus geacht worden te zijn bekleed met openbaar gezag. Het bedrijfstakpensioenfonds is terzake van vrijstellingen te beschouwen als een bestuursorgaan in de zin van artikel 1:1, eerste lid, onderdeel b, van de Algemene wet bestuursrecht. Tegen een besluit inzake vrijstelling staat dan de administratiefrechtelijke rechtsgang open. De betrokkene kan tegen zo'n besluit eerst bezwaar maken bij het bedrijfstakpensioenfonds en vervolgens beroep instellen bij de rechtbank te Rotterdam.". De Nota naar aanleiding van het verslag bevat onder artikel 25 - bedoeld zal zijn artikel 26 - van de Wet Bpf 2000 onder meer het volgende antwoord van de Staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid (TK 1999-2000, 27 073, nr. 6, p. 28): "De leden van de fracties van CDA, D66 en SGP vragen naar meer helderheid over de positie van bedrijfstakpensioenfondsen bij het verlenen van vrijstellingen en de reikwijdte daarvan. Voor wat betreft artikel 13 is naar het oordeel van het kabinet in ieder geval sprake van besluiten in de zin van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Ook onverplicht verleende vrijstellingen behoren daartoe. Hierbij merkt het kabinet op dat bij onverplicht verleende vrijstellingen het bedrijfstakpensioenfonds meer beleidsvrijheid heeft. Dit brengt een andere toetsing door de bestuursrechter met zich mee. Een conflict tussen een bedrijfstakpensioenfonds en een vrijgestelde werkgever over een kostenvergoeding valt mijns inziens eveneens onder de competentie van de bestuursrechter. Het gaat immers om een besluit dat samenhangt met de vrijstelling. Ook de vraag of een bedrijf behoort tot de bedrijfstak waarvoor een bedrijfstakpensioenfonds is opgericht en derhalve valt onder de verplichtstelling van deelname in dat fonds, is een vraag die mijns inziens thuishoort bij de bestuursrechter. Verder is er sprake van besluiten in de zin van de Awb wanneer er door de Minister een besluit wordt genomen over het al dan niet verlenen van ontheffing op grond van artikel 15 van de wet of een besluit over het vrijstellen van gemoedsbezwaarden op grond van artikel 14 van de wet. Daarnaast staat tegen het opleggen van een dwangsom of een bestuurlijke boete door de Verzekeringskamer bezwaar en beroep open. Uit de tekst van de wet blijkt nu duidelijk dat het bedrijfstakpensioenfonds met betrekking tot vrijstellingen met openbaar gezag is bekleed en derhalve met betrekking tot deze taak als zelfstandig bestuursorgaan optreedt.". Uit het vorenstaande volgt enerzijds dat de wetgever voor ogen heeft gehad dat het bedrijfstakpensioenfonds bestuursorgaan is inzake vrijstelling ex artikel 13 van de Wet Bpf 2000. Anderzijds bevat artikel 25 van de Wet Bpf 2000 - waaromtrent de Memorie van Toelichting niets vermeldt - een specifieke verwijzing naar de kantonrechter ter zake van deelneming in en uitkering uit een bedrijfstakpensioenfonds en bevat artikel 21, vijfde lid, van de Wet Bpf 2000 de mogelijkheid van verzet bij de kantonrechter tegen dwangsom invordering inzake achterstallige betalingen. Het wettelijk stelsel van rechtsbescherming leidt de rechtbank tot het oordeel dat de brief van 31 maart 2003, voor zover het de aansluiting bij het Bedrijfspensioenfonds en het Prepensioenfonds betreft, ziet op de deelneming in een bedrijfs(tak)pensioenfonds, hetgeen gelet op de strekking van artikel 25 van de Wet Bpf 2000 als een civielrechtelijke kwestie moet worden aangemerkt ter zake waarvan de kantonrechter competent is. Het staat eiseres ter keuze de kantonrechter een verklaring voor recht te vragen terzake van deelneming dan wel een dwangbevel van de zijde van verweerder af te wachten en hiertegen verzet aan te tekenen bij de kantonrechter. Een en ander brengt voorts met zich dat verweerder dienaangaande niet als bestuursorgaan kan worden aangemerkt. Het hierboven aangehaalde antwoord van de Staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid in de Nota naar aanleiding van het verslag maakt dit niet anders. Zoals de rechtbank heeft overwogen in haar uitspraak van 5 september 2003 (LJN: AK4094) kan de vraag of een bedrijf behoort tot een bedrijfstak waarvoor een bedrijfstakpensioenfonds is opgericht en waarvoor een verplichtstelling tot deelname in dat fonds geldt aan de orde komen bij de beoordeling van het besluit tot het al dan niet verlenen van vrijstelling. Die rechtsvaststellende voorvraag raakt immers aan de bevoegdheid tot het verlenen van vrijstelling van verplichte deelneming, maar vergt gelet op het wettelijk systeem geen (bevoegdheid tot) afzonderlijke besluitvorming. Blijkens de vastgestelde feiten ligt in dit geval tevens een verzoek voor om vrijstelling. Aan dit verzoek ligt hetzelfde feitencomplex ten grondslag als aan het verzoek om annulering van de aansluiting, alsmede de stelling van eiseres dat zij een eigen pensioenvoorziening tot stand heeft gebracht. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen dient een besluit tot het verlenen van vrijstelling genomen te worden door verweerder, voorzover het gaat om de verplichte deelname aan het bedrijfs(tak)pensioenfonds, waarbij geldt dat bezwaar en beroep openstaat. Met betrekking tot de afwijzing van het verzoek tot het verlenen van vrijstelling staat gelet op het bepaalde in artikel 1:3, tweede lid, van de Awb evenzeer bezwaar en beroep open. Alsmede staat ingevolge het bepaalde in artikel 6:2 van de Awb de bestuursrechtelijke rechtsgang open terzake van de weigering te beslissen of het niet tijdig beslissen op een dergelijke aanvraag. Nu verweerder heeft aangegeven apart te zullen beslissen op het verzoek om vrijstelling ziet de rechtbank geen aanleiding in de brief van 31 maart 2003 tevens een beslissing te lezen omtrent het al dan niet verlenen van vrijstelling dan wel de weigering een dergelijk besluit te nemen. Daar verweerder, zoals hiervoor is overwogen, omtrent de berichtgeving inzake de aansluiting bij de vier fondsen in geding niet als bestuursorgaan kan worden aangemerkt, ligt met de brief van 31 maart 2003 dienaangaande geen besluit voor als bedoeld in artikel 7:1 in verbinding met artikel 1:3 van de Awb. De rechtbank zal zich gelet hierop onbevoegd verklaren. Voor een veroordeling in de proceskosten ziet de rechtbank geen aanleiding nu verweerder in het bestreden besluit een juiste rechtsmiddelenverwijzing heeft opgenomen. 3. Beslissing De rechtbank, recht doende: verklaart zich onbevoegd. Deze uitspraak is gedaan door mr. F. Stuurop. De beslissing is, in tegenwoordigheid van mr. drs. R. Stijnen als griffier, uitgesproken in het openbaar op 1 december 2003. De griffier: De rechter: Afschrift verzonden op: Een belanghebbende - onder wie in elk geval eiseres wordt begrepen - en verweerder kunnen tegen deze uitspraak hoger beroep instellen bij het College van Beroep voor het bedrijfsleven, Postbus 20021, 2500 EA 's-Gravenhage. De termijn voor het indienen van het beroepschrift bedraagt zes weken en vangt aan met ingang van de dag na die waarop het afschrift van deze uitspraak is verzonden.