
Jurisprudentie
AO0919
Datum uitspraak2003-12-24
Datum gepubliceerd2003-12-24
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200302492/1
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2003-12-24
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200302492/1
Statusgepubliceerd
Indicatie
Bij besluit van 12 november 2001 heeft de gemeenteraad van Littenseradiel, op voorstel van het college van burgemeester en wethouders van 30 oktober 2001, het bestemmingsplan "Buitengebied-Oost" vastgesteld.
Uitspraak
200302492/1.
Datum uitspraak: 24 december 2003
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
1. [appellant sub 1], wonend te [woonplaats],
2. [appellanten sub 2], wonend te [woonplaats],
3. [appellanten sub 3], wonend te [woonplaats],
en
het college van gedeputeerde staten van Fryslân,
verweerder.
1. Procesverloop
Bij besluit van 12 november 2001 heeft de gemeenteraad van Littenseradiel, op voorstel van het college van burgemeester en wethouders van 30 oktober 2001, het bestemmingsplan "Buitengebied-Oost" vastgesteld.
Bij besluit van 11 juni 2002, kenmerk 488223, ondertekend door verweerder, is beslist omtrent de goedkeuring van het bestemmingsplan.
Bij uitspraak van 14 november 2002, no. 200204269/3, heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State dit besluit vernietigd.
Verweerder heeft bij zijn besluit van 18 februari 2003, kenmerk 514090, beslist over de goedkeuring van het bestemmingsplan.
Tegen dit besluit hebben appellant sub 1 bij brief van 19 april 2003, bij de Raad van State ingekomen op 25 april 2003, appellanten sub 2 bij brief van 30 april 2003, bij de Raad van State ingekomen op 30 april 2003, en appellanten sub 3 bij brief van 17 april 2003, bij de Raad van State ingekomen op 17 april 2003, beroep ingesteld.
Bij brief van 4 juli 2003 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van [appellant sub 1]. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 24 november 2003, waar appellant sub 1 in persoon, appellanten sub 2 in de persoon van [gemachtigde], bijgestaan door mr. P. Sipma, advocaat te Drachten, appellanten sub 3 in persoon, bijgestaan door mr. D. Renkema, advocaat te Assen, en verweerder, vertegenwoordigd door F. Jongma, ambtenaar van de provincie, zijn verschenen. Voorts is namens de gemeenteraad S. Herrema, ambtenaar van de gemeente, daar gehoord.
2. Overwegingen
2.1. Het plan heeft betrekking op het buitengebied van het oostelijke deel van de gemeente Littenseradiel.
Met het plan wordt beoogd de gebruikswaarde van het gebied voor de diverse in het buitengebied voorkomende functies (met name de landbouw) te verzekeren en een planologisch kader te scheppen ter bescherming van de waarden van natuur, landschap en cultuurhistorie.
2.2. Aan de orde is een geschil inzake een besluit omtrent de goedkeuring van een bestemmingsplan. Ingevolge artikel 28, tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening in samenhang met artikel 10:27 van de Algemene wet bestuursrecht rust op verweerder de taak om - in voorkomend geval mede op basis van de ingebrachte bedenkingen - te bezien of het plan niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Daarbij dient hij rekening te houden met de aan de gemeenteraad toekomende vrijheid om bestemmingen aan te wijzen en voorschriften te geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. Daarnaast heeft verweerder er op toe te zien dat het plan en de totstandkoming daarvan niet in strijd zijn met het recht.
De Afdeling kan slechts tot vernietiging van het besluit omtrent goedkeuring van het plan overgaan, indien moet worden geoordeeld dat verweerder de aan hem toekomende beoordelingsmarges heeft overschreden, dan wel dat hij het recht anderszins onjuist heeft toegepast.
Het beroep van [appellant sub 1]
2.3. Ter zitting heeft [appellant sub 1] zijn beroepsgronden ten aanzien van het perceel [locatie sub 1] en de in de planvoorschriften opgenomen vrijstellingsbepaling ten behoeve van de bouw van een tweede bedrijfswoning bij agrarische bedrijven na daaromtrent een toelichting te hebben gegeven ingetrokken.
2.4. [appellant sub 1] heeft in beroep aangevoerd dat niet duidelijk is of en wanneer het bestemmingsplan door verweerder is goedgekeurd. De Afdeling kan appellant hierin niet volgen, nu het bestreden besluit is gedateerd 18 februari 2003 en mede door de voorzitter van het college van gedeputeerde staten is ondertekend.
Voorzover appellant heeft aangevoerd dat veelvuldig ten onrechte gebruik is gemaakt van de vrijstellingsprocedure op grond van artikel 19 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening, stelt de Afdeling vast dat een en ander buiten de reikwijdte van het thans bestreden besluit valt en in deze procedure dan ook niet aan de orde kan worden gesteld.
De Afdeling ziet in deze bezwaren van [appellant sub 1] geen aanleiding voor vernietiging van het bestreden besluit.
2.5. Wat betreft het beroepsonderdeel van [appellant sub 1] dat in het plan een regeling ontbreekt betreffende de opslag van agrarische producten en voedermaterialen buiten het agrarische bouwblok, is de Afdeling van oordeel dat verweerder het plan, zonder dat daarin op dit punt beperkingen zijn opgenomen, in redelijkheid heeft kunnen goedkeuren. De Afdeling acht niet aannemelijk gemaakt dat deze opslag in dit geval een zodanige verstoring van de omgevingswaarden met zich brengt, dat deze aan een vergunningstelsel zou moeten worden gebonden.
Voorzover appellant in beroep heeft aangevoerd dat in het plan evenmin een regeling is opgenomen voor stacaravans, stelt de Afdeling vast dat het plaatsen van stacaravans op gronden met de bestemming “Agrarisch Gebied” niet is toegestaan. Het bezwaar van appellant dat in het buitengebied wel een stacaravan aanwezig is, valt buiten de reikwijdte van het bestreden besluit en dient in het kader van een verzoek om handhaving aan de orde te worden gesteld.
Gelet op het voorgaande heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het plan in zoverre niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening.
2.6. [appellant sub 1] stelt voorts dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan het plan, voorzover dit glastuinbouw en boomteelt mogelijk maakt. Dergelijke vormen van ruimtegebruik tasten volgens appellant de openheid van het landschap aan.
2.6.1. Verweerder acht dit gedeelte van het plan niet in strijd met een goede ruimtelijke ordening en heeft de desbetreffende planonderdelen goedgekeurd. Hij wijst erop dat glastuinbouw in het bestemmingsplan is uitgesloten en dat houtteelt alleen mogelijk is via een vrijstellingsbepaling, waarbij onder meer de landschappelijke belangen in de afweging dienen te worden betrokken.
2.6.2. De Afdeling stelt vast dat het bestemmingsplan geen glastuinbouw mogelijk maakt. Zij wijst er in dit verband op dat ingevolge artikel 1, onder s, van de planvoorschriften onder een agrarisch bedrijf wordt verstaan: een veehouderij, akkerbouw- of tuinbouwbedrijf, niet zijnde: een boomkwekerij, een glastuinbouwbedrijf of een niet-grondgebonden bedrijf. Aldus mist het beroep van [appellant sub 1] in zoverre feitelijke grondslag.
Voorts stelt de Afdeling vast dat burgemeester en wethouders ingevolge artikel 5, lid E, onder 2, sub a, van de planvoorschriften ten aanzien van gronden met de bestemming “Agrarisch gebied” bevoegd zijn vrijstelling te verlenen van het bepaalde in lid A juncto artikel 1, onder s ten behoeve van het bebossen met snelgroeiend bos, met dien verstande dat van deze vrijstellingsbevoegdheid geen gebruik mag worden gemaakt, indien en voor zover de gronden op de kaart zijn aangeduid met “gebied wijzigingsbevoegdheid natuurontwikkeling”.
Ingevolge artikel 5, lid E, onder 3, dient bij de beoordeling van de toelaatbaarheid van het bepaalde onder 2, sub a, van dit artikellid mede betrokken te worden de mate waarin de ruimtelijke en functionele karakteristiek, zoals weergegeven in artikel 3 (Beschrijving in hoofdlijnen) en de landschappelijke waarden van de betrokken gronden, zoals weergegeven in lid A, kunnen worden geschaad.
De Afdeling stelt vast dat bij de vraag of in voorkomende gevallen vrijstelling kan worden verleend de ruimtelijke en landschappelijke waarden dienen te worden meegewogen. Zij ziet aldus onvoldoende aanleiding voor het oordeel dat de vrijstellingsbepaling zal leiden tot een onevenredige aantasting van de openheid van het landschap.
Gelet op het voorgaande heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het plan in zoverre niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening.
2.7. [appellant sub 1] stelt voorts dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan het plan, voorzover verbeteringen ten behoeve van recreatieve voorzieningen niet in het plan zijn opgenomen. Appellant heeft er met name bezwaar tegen dat niet duidelijk is waar fiets- en wandelpaden zullen worden aangelegd.
2.7.1. Verweerder acht dit gedeelte van het plan niet in strijd met een goede ruimtelijke ordening en heeft de desbetreffende planonderdelen goedgekeurd. Verweerder wijst erop dat niet alle verbeteringen waar appellant op doelt in het plan behoeven te worden opgenomen, aangezien deze ook betrekking kunnen hebben op bestaande recreatieve voorzieningen. Voorts brengt hij naar voren dat voor de aanleg van fiets- en wandelpaden binnen de bestemming “Agrarisch gebied” een aanlegvergunning is vereist, waartegen rechtsmiddelen kunnen worden aangewend.
2.7.2. Het standpunt van verweerder dat verbeteringen van bestaande recreatieve voorzieningen als zodanig niet in het bestemmingsplan behoeven te worden opgenomen, komt de Afdeling niet onjuist voor.
Voorts is ingevolge artikel 5, lid D, onder 1, sub a, van de planvoorschriften voor de aanleg van voet- en/of fietspaden op gronden met de bestemming “Agrarisch gebied” een aanlegvergunning vereist.
Ingevolge het bepaalde onder 3 van dit artikellid is de aanleg van voet- en/of fietspaden slechts toelaatbaar indien daardoor, dan wel door de daarvan direct of indirect te verwachten gevolgen de ruimtelijke en functionele karakteristiek, zoals weergegeven in artikel 3 (Beschrijving in hoofdlijnen), dan wel de landschappelijke waarden, zoals weergegeven in lid A, niet onevenredig worden of kunnen worden aangetast, dan wel de mogelijkheden voor het herstel van deze waarden niet onevenredig worden of kunnen worden aangetast, dan wel ter voorkoming van gevaar.
Weliswaar brengt de hiervoor uiteengezette regeling met zich dat over de exacte route van fiets- en wandelpaden nadere besluitvorming dient plaats te vinden, maar de Afdeling ziet geen aanleiding voor het oordeel dat verweerder daarmee niet in redelijkheid heeft kunnen instemmen. Zij neemt daarbij in aanmerking dat bij de vraag of in voorkomende gevallen een aanlegvergunning kan worden verleend de ruimtelijke en landschappelijke belangen dienen te worden meegewogen. Voorts kunnen tegen het besluit tot het verlenen van een aanlegvergunning rechtsmiddelen worden aangewend.
Gelet op het voorgaande heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het plan in zoverre niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening.
2.8. In hetgeen [appellant sub 1] heeft aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit ten aanzien van de door hem bestreden planonderdelen anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Hieruit volgt dat verweerder in zoverre terecht goedkeuring heeft verleend aan het plan.
Het beroep van [appellant sub 1] is ongegrond.
De beroepen van [appellanten sub 3] en [appellanten sub 2]
2.9. De beroepen van [appellanten sub 3] en [appellanten sub 2] hebben betrekking op de planologische regeling voor het perceel [locatie sub 2], waar [appellanten sub 3] een bedrijf exploiteren dat zich onder meer toelegt op het fokken van paarden, pensionstalling, het africhten/trainen van paarden en de in- en verkoop van sportpaarden.
2.10. [appellanten sub 3] stellen dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan het plan, voorzover dit niet voorziet in de mogelijkheid de op hun perceel aanwezige binnenrijhal ook te gebruiken voor dressuuractiviteiten door en ten behoeve van derden. Zij wijzen erop dat het college van burgemeester en wethouders voor de bouw van deze hal bij besluit van 31 oktober 2000 vrijstelling heeft verleend als bedoeld in artikel 19, eerste lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening en dat zij in het kader van die procedure een ondernemingsplan hebben overgelegd, waarin zij uiteen hebben gezet welke doeleinden hen bij de uitbreiding van het bedrijf voor ogen stonden. Appellanten zijn van mening dat aldus bij hen verwachtingen zijn gewekt dat de binnenrijhal overeenkomstig deze doeleinden zou worden bestemd en stellen zich op het standpunt dat het bestemmingsplan op dit punt een ongeoorloofde inperking van bestaande rechten met zich brengt.
[appellanten sub 2] stellen dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft onthouden aan artikel 1, onder am, van de planvoorschriften. Zij kunnen zich niet verenigen met het standpunt van verweerder dat ook het trainen/africhten van ter plaatse gestalde pensionpaarden van derden door [appellanten sub 3] of hun personeel tot de toegestane bedrijfsactiviteiten moet worden gerekend. Appellanten betogen dat het door verweerder voorgestane gebruik tot veel extra verkeersbewegingen zal leiden, hetgeen zij niet wenselijk achten vanwege de gebrekkige ontsluiting van het perceel die deels over hun erf loopt. Zij zijn van mening dat het bedrijf van [appellanten sub 3] zich dient te beperken tot fok- en handelsactiviteiten.
2.10.1. Verweerder stelt zich op het standpunt dat de bestaande rechten van [appellanten sub 3] sluitend in het bestemmingsplan zijn vastgelegd, met uitzondering van het door appellanten zelf of hun personeel africhten/trainen van ter plaatse gestalde pensionpaarden, aangezien dit bij de omschrijving van het begrip “fok- en handelsstal” in artikel 1, onder am, van de planvoorschriften niet als te ontplooien activiteit wordt genoemd. Gelet hierop, heeft verweerder bij zijn besluit aan dit onderdeel van de planvoorschriften goedkeuring onthouden. Voor het overige acht verweerder de planologische regeling ten aanzien van het perceel van [appellanten sub 3] niet in strijd met een goede ruimtelijke ordening en heeft hij het plan in zoverre goedgekeurd. Hij heeft daarbij onder meer overwogen dat vanwege de gebrekkige ontsluiting het aantal verkeersbewegingen van en naar dit perceel zoveel mogelijk moet worden beperkt. Verweerder kan dan ook instemmen met het standpunt van de gemeenteraad dat het gebruik van de binnenrijhal voor dressuuractiviteiten door en ten behoeve van derden niet moet worden toegestaan.
2.10.2. De Afdeling stelt aan de hand van de stukken en het verhandelde ter zitting het volgende vast.
Bij besluit van 31 oktober 2000 heeft het college van burgemeester en wethouders van Littenseradiel vrijstelling verleend ten behoeve van de bouw van de binnenrijhal. In het kader van de vrijstellingsprocedure is door verweerder op verzoek van het college van burgemeester en wethouders een verklaring van geen bezwaar afgegeven. In de toelichting bij het verzoek is onder meer vermeld dat appellanten zich voornamelijk bezighouden met het fokken, trainen en verkopen van paarden en over een goed overdekte trainingspiste willen beschikken waar kopers de gelegenheid hebben de paarden te zien stappen en draven, aangezien de buitenmanege bij slecht weer en vorst niet kan worden gebruikt. Als tweede reden vermeldt de toelichting dat appellanten zich voorts beiden bezighouden met de dressuursport, op dit gebied tot de besten van Friesland behoren en binnenkort ook op landelijk niveau mee willen doen, hetgeen alleen mogelijk is wanneer zij de beschikking krijgen over een overdekte manege.
Ter onderbouwing van het verzoek om afgifte van de verklaring van geen bezwaar wordt in de toelichting voorts verwezen naar het door [appellanten sub 3] overgelegde ondernemingsplan “Fok en africhtingsstal te Britswerd” van 15 mei 1998, opgesteld door [naam bureau], Bureau voor Hippisch Management. Daarin wordt als doelstelling genoemd het oprichten van een professionele fok- en africhtingsstal die zich naast het fokken, kopen en verkopen van sportpaarden, ook zal toeleggen op het stallen, africhten en trainen van fokproducten van derden. Voorts wordt in het ondernemingsplan gesteld dat het bedrijf weinig verkeersbewegingen door klanten of relaties met zich zal brengen, aangezien het aan- en afvoeren van paarden hoofdzakelijk wordt veroorzaakt doordat de ondernemers zelf naar wedstrijden reizen en zo nu en dan paarden moeten aan- en afvoeren bij koop en verkoop.
Het voorgaande in aanmerking genomen ziet de Afdeling onvoldoende aanknopingspunten voor het oordeel dat de verleende vrijstelling mede betrekking heeft op het gebruik van de binnenrijhal voor dressuuractiviteiten door en ten behoeve van derden. Voorzover [appellanten sub 3] nog hebben gewezen op het door hen overgelegde rapport “Bouw overdekte Rijbaan te Britswerd” van 14 januari 1998, blijkt uit de stukken en het verhandelde ter zitting dat dit rapport betrekking heeft op een ander bouwplan, waarvoor op 3 maart 1998 een bouwvergunning is geweigerd. Verweerder behoefde aan dit rapport dan ook geen betekenis toe te kennen.
Gelet op het vorenstaande ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het plan ten aanzien van [appellanten sub 3] een beperking van bestaande rechten met zich brengt.
Voorts acht de Afdeling aannemelijk dat het gebruik van de binnenrijhal voor dressuuractiviteiten door en ten behoeve van derden tot extra verkeersbewegingen leidt. Blijkens de stukken en het verhandelde ter zitting wordt het perceel [locatie sub 2] ontsloten door een brug en een landweg, die op basis van een recht van overpad, deels over het erf van [appellanten sub 2] leidt. Gelet hierop, heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het aantal verkeersbewegingen van en naar het perceel van [appellanten sub 3] zoveel mogelijk moet worden beperkt.
Het door appellanten [appellanten sub 3] gedane beroep op de uitspraak van de Afdeling van 3 juni 1999, no. H01.98.0210, kan niet slagen, nu in dit geval in de planvoorschriften is omschreven wat onder een “fok- en handelsstal” moet worden verstaan.
Voorts kan uit de uitspraak van de Afdeling van 19 juni 2002, no. 2001055623/1, niet worden afgeleid dat het mogelijk maken van pensionstalling met zich brengt dat ook het beoefenen van de paardensport door derden moet worden toegestaan.
Mede het voorgaande in aanmerking genomen, ziet de Afdeling geen aanknopingspunten voor het oordeel dat de bestemming, de daarbij behorende aanduiding en de begripsomschrijving daarvan zoals die volgens het bestreden besluit zou moeten luiden, wat betreft het perceel van [appellanten sub 3] niet als nodig ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening kunnen worden beschouwd.
2.10.3. Wat betreft de bezwaren van [appellanten sub 2] heeft verweerder zich, gelet op de activiteiten waarvan bij het verlenen van de vrijstelling is uitgegaan, in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat onder de toegestane te ontplooien bedrijfsactiviteiten tevens moet worden begrepen het trainen/africhten van op het bedrijf gestalde pensionpaarden van derden door de eigenaren zelf of hun personeel. Mede in aanmerking genomen hetgeen in het reeds genoemde ondernemingsplan van 15 mei 1998 daaromtrent is gesteld, acht de Afdeling niet aannemelijk dat dit onderdeel van de bedrijfsactiviteiten een zodanig aantal verkeersbewegingen met zich brengt dat verweerder op dit punt aan de belangen van [appellanten sub 2] doorslaggevend gewicht had moeten toekennen.
2.10.4. Gelet op het voorgaande heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de planologische regeling ten aanzien van het perceel [locatie sub 2], met uitzondering van de omschrijving van het begrip “fok- en handelsstal” in artikel 1, onder am, van de planvoorschriften, niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. In hetgeen appellanten hebben aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Hieruit volgt dat verweerder terecht goedkeuring heeft onthouden aan artikel 1, onder am, van de planvoorschriften en daaraan in redelijkheid de in het bestreden besluit gegeven motivering ten grondslag heeft kunnen leggen. Voorts heeft verweerder de planologische regeling ten aanzien van dit perceel voor het overige terecht goedgekeurd. Het beroep van [appellanten sub 3] is geheel ongegrond. Het beroep van [appellanten sub 2] is in zoverre ongegrond.
2.11. [appellanten sub 2] stellen voorts dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan de wijzigingsbepaling van artikel 4 (“Agrarische bedrijfsdoeleinden), lid F, onder 2, van de planvoorschriften, op grond waarvan de fok- en handelsstal van [appellanten sub 3] kan worden uitgebreid tot een oppervlakte van ten hoogste 2.000 m². Zij achten de wijzigingscriteria te ruim geformuleerd en in strijd met de rechtszekerheid.
2.11.1. Verweerder acht de wijzigingsbepaling niet in strijd met een goede ruimtelijke ordening of met het recht. Naar zijn mening bevat de wijzigingsbepaling voldoende waarborgen ter bescherming van de belangen van appellanten.
2.11.2. Ingevolge de in geding zijnde wijzigingsbepaling zijn burgemeester en wethouders bevoegd om met toepassing van artikel 11 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening de bouwmogelijkheden ten behoeve van de fok- en handelsstal te wijzigen tot ten hoogste 2.000 m² met dien verstande dat:
a. de toelaatbaarheid van de verruiming ten opzichte van de omliggende
functies is aangetoond;
b. de landschappelijke situatie niet onevenredig wordt aangetast.
2.11.3. Ingevolge artikel 11, eerste lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening kan, voorzover hier van belang, bij een bestemmingsplan worden bepaald dat burgemeester en wethouders het plan kunnen wijzigen binnen bij het plan te bepalen grenzen.
Mede gelet op de rechtszekerheid van belanghebbenden dient in een wijzigingsbepaling in voldoende mate te worden bepaald in welke gevallen en op welke wijze hiervan gebruik mag worden gemaakt. Een op artikel 11 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening berustende wijzigingsbevoegdheid dient derhalve in deze beide opzichten door voldoende objectieve normen te worden begrensd.
De vraag of een wijzigingsbepaling door voldoende objectieve normen wordt begrensd hangt af van de omstandigheden van het geval. Hierbij kan onder meer belang worden gehecht aan de aard van de wijziging, de omvang van het gebied waarop de wijzigingsbevoegdheid ziet en de aanleiding voor het opnemen van de wijzigingsbevoegdheid. Onder omstandigheden kan voldoende zijn dat duidelijk is welke bij het plan gelegde bestemming in welke andere bestemming kan worden gewijzigd.
De Afdeling stelt aan de hand van de stukken en het verhandelde ter zitting vast dat de omvang van de huidige stal 1.200 m² bedraagt. Aldus maakt toepassing van de wijzigingsbevoegdheid een aanzienlijke uitbreiding van de fok- en handelsstal mogelijk. Daarnaast zijn in de wijzigingsbepaling geen objectieve criteria opgenomen waaraan de toelaatbaarheid van de verruiming ten opzichte van de omliggende functies kan worden getoetst. Evenmin is nader omschreven wat in dit verband met ‘de omliggende functies’ wordt bedoeld.
Onder deze omstandigheden kan naar het oordeel van de Afdeling niet worden gesteld dat deze wijzigingsbepaling in voldoende mate door objectieve normen wordt begrensd. Gelet hierop is deze wijzigingsbepaling in strijd met artikel 11 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening. Door deze bepaling niettemin goed te keuren heeft verweerder gehandeld in strijd met dit artikel in samenhang met artikel 10:27 van de Algemene wet bestuursrecht. Het beroep van [appellanten sub 2] is op dit punt gegrond, zodat het bestreden besluit in zoverre dient te worden vernietigd.
Nu er rechtens maar één te nemen besluit mogelijk is, ziet de Afdeling voorts aanleiding zelf voorziend goedkeuring te onthouden aan artikel 4, lid F, onder 2, van de planvoorschriften.
2.12. Verweerder dient ten aanzien van [appellanten sub 2] op na te vermelden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld. Voor een proceskostenveroordeling ten aanzien van de overige appellanten bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het beroep van [appellanten sub 2] gedeeltelijk gegrond;
II. vernietigt het besluit van het college van gedeputeerde staten van Fryslân van 18 februari 2003, kenmerk 514090, voorzover verweerder daarbij goedkeuring heeft verleend aan de wijzigingsbepaling van artikel 4, lid F, onder 2, van de planvoorschriften;
III. onthoudt goedkeuring aan de onder II. genoemde wijzigingsbepaling;
IV. bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het besluit voorzover dit is vernietigd;
V. verklaart het beroep van [appellanten sub 2] voor het overige en de beroepen van [appellant sub 1] en [appellanten sub 3] geheel ongegrond;
VI. veroordeelt het college van gedeputeerde staten van Fryslân in de door [appellanten sub 2] in verband met de behandeling van het beroep gemaakte proceskosten tot een bedrag van € 377,66, waarvan een gedeelte groot € 322,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het bedrag dient door de provincie Fryslân te worden betaald aan appellanten;
VII. gelast dat de provincie Fryslân aan [appellanten sub 2] het door hen voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht (€ 116,00) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. J.C.K.W. Bartel, Voorzitter, en mr. P.J.J. van Buuren en dr. J.J.C. Voorhoeve, Leden, in tegenwoordigheid van mr. R.D. van Onselen, ambtenaar van Staat.
w.g. Bartel w.g. Van Onselen
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 24 december 2003
178-363.