
Jurisprudentie
AO0947
Datum uitspraak2003-12-17
Datum gepubliceerd2003-12-23
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureVoorlopige voorziening
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200306586/2
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2003-12-23
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureVoorlopige voorziening
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200306586/2
Statusgepubliceerd
Indicatie
Bij besluit van 12 augustus 2003, kenmerk 2001-44511, heeft verweerder krachtens artikel 8.24, eerste lid, van de Wet milieubeheer voorschriften gewijzigd die zijn verbonden aan de krachtens artikel 8.4, eerste lid, van deze wet aan de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid “Exploitatie Circuit Park Zandvoort B.V.” verleende vergunning van 12 september 1997, kenmerk 97-515197, zoals gewijzigd bij besluit van 9 november 2001, kenmerk 2001-31494.
Uitspraak
200306586/2.
Datum uitspraak: 17 december 2003
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op verzoeken om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) in het geding tussen onder meer:
1. de stichting "Stichting Geluidhinder Zandvoort", gevestigd te Zandvoort,
2. de stichting "Stichting Duinbehoud", gevestigd te Leiden, en andere,
3. het college van burgemeester en wethouders van Bloemendaal,
verzoekers,
en
het college van gedeputeerde staten van Noord-Holland,
verweerder.
1. Procesverloop
Bij besluit van 12 augustus 2003, kenmerk 2001-44511, heeft verweerder krachtens artikel 8.24, eerste lid, van de Wet milieubeheer voorschriften gewijzigd die zijn verbonden aan de krachtens artikel 8.4, eerste lid, van deze wet aan de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid “Exploitatie Circuit Park Zandvoort B.V.” verleende vergunning van 12 september 1997, kenmerk 97-515197, zoals gewijzigd bij besluit van 9 november 2001, kenmerk 2001-31494.
Tegen dit besluit hebben onder meer verzoekster sub 1 bij brief van 3 oktober 2003, bij de Raad van State ingekomen op 6 oktober 2003, verzoeksters sub 2 bij brief van 8 oktober 2003, bij de Raad van State ingekomen op 9 oktober 2003, en verzoeker sub 3 bij brief van 9 oktober 2003, bij de Raad van State ingekomen op 10 oktober 2003, beroep ingesteld. Verzoekster sub 1 heeft haar beroep aangevuld bij brief van 5 november 2003.
Bij brief van 7 oktober 2003, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde dag, heeft verzoekster sub 1 de Voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen. Bij brief van 8 oktober 2003, bij de Raad van State ingekomen op 9 oktober 2003, hebben verzoeksters sub 2 de Voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen. Bij brief van 6 november 2003, bij de Raad van State ingekomen op 10 november 2003, heeft verzoeker sub 3 de Voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
De Voorzitter heeft de verzoeken ter zitting behandeld op 1 december 2003, waar verzoekster sub 1, vertegenwoordigd door [gemachtigde], verzoeksters sub 2, vertegenwoordigd door [gemachtigde], verzoeker sub 3, vertegenwoordigd door drs. J.J. van den Boomgaard, ambtenaar van de gemeente, en verweerder, vertegenwoordigd door mr. R.T. de Grunt, ing. C.P. Horstman en H.J. Janssen, ambtenaren van de provincie, zijn verschenen. Voorts is vergunninghoudster, vertegenwoordigd door mr. N.S.J. Koeman, advocaat te Amsterdam, en [gemachtigden], daar gehoord.
2. Overwegingen
2.1. Het oordeel van de Voorzitter heeft een voorlopig karakter en is niet bindend in de bodemprocedure.
2.2. Ingevolge artikel 8.24, eerste lid, van de Wet milieubeheer kan het bevoegd gezag op aanvraag van de vergunninghouder beperkingen waaronder een vergunning is verleend, en voorschriften die daaraan zijn verbonden, wijzigen, aanvullen of intrekken, dan wel alsnog beperkingen aanbrengen of voorschriften aan een vergunning verbinden.
2.3. Bij het bestreden besluit heeft verweerder onder meer het aantal dagen per kalenderjaar waarop de voor vergunninghoudster geldende equivalente geluidgrenswaarden niet van toepassing zijn, uitgebreid van maximaal vijf naar maximaal zes. Voorts gelden ingevolge het bestreden besluit op maximaal zes extra dagen per kalenderjaar hogere equivalente geluidgrenswaarden. Deze dagen worden – conform het bestreden besluit – hierna aangeduid als “UBO-dagen”.
2.4. Ingevolge artikel 20.6, tweede lid, van de Wet milieubeheer kan tegen een besluit als het onderhavige beroep worden ingesteld door:
a. degenen die bedenkingen hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit;
b. de adviseurs die gebruik hebben gemaakt van de gelegenheid advies uit te brengen over het ontwerp van het besluit;
c. degenen die bedenkingen hebben tegen wijzigingen die bij het nemen van het besluit ten opzichte van het ontwerp daarvan zijn aangebracht;
d. belanghebbenden aan wie redelijkerwijs niet kan worden verweten geen bedenkingen te hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit.
Anders dan verweerder heeft gesteld heeft de grond van verzoekster sub 1 inzake het onnodig toestaan van tonaal geluid zijn grondslag in de bedenkingen, waarin immers in algemene zin wordt geageerd tegen een toename van de geluidbelasting vanwege de inrichting.
Verzoeker sub 3 heeft de grond inzake de publicatie van het ontwerp van het besluit niet als bedenking ingebracht. Verder is het bepaalde onder b en c hier niet van toepassing. Niet is gebleken van omstandigheden op grond waarvan verzoeker sub 3 redelijkerwijs niet kan worden verweten op dit punt geen bedenkingen te hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit. Gelet hierop verwacht de Voorzitter dat het beroep van verzoeker sub 3 in zoverre niet-ontvankelijk zal worden verklaard door de Afdeling, zodat het verzoek om toepassing van artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht wat deze verzoeksgronden betreft niet voor inwilliging in aanmerking komt.
Anders dan verweerder heeft gesteld vindt de grond van verzoeker sub 3, luidende dat de extra dagen waarop hogere equivalente geluidgrenswaarden gelden uitsluitend benut mogen worden voor grote internationale autosportevenementen, zijn grondslag in de bedenkingen, waarin onder meer is geageerd tegen de mogelijkheid om de UBO-dagen te gebruiken voor andere activiteiten dan evenementen.
Anders dan verweerder heeft gesteld vindt de grond van verzoeker sub 3 inzake de aanpassing en evaluatie van het vervoersplan zijn grondslag in de bedenkingen, waarin immers is aangevoerd dat ten onrechte geen aandacht wordt besteed aan de verkeersaantrekkende werking die uitgaat van het vergroten van het aantal evenementen. Gelet hierop verwacht de Voorzitter dat de Afdeling wat deze gronden betreft geen grond aanwezig zal achten voor een niet-ontvankelijkverklaring van verzoeker sub 3. Er bestaat daarom in zoverre geen beletsel deze gronden in deze procedure aan een inhoudelijke beoordeling te onderwerpen.
2.5. Verzoekster sub 1 voert onder meer, kort samengevat, aan dat verweerder niet heeft aangegeven wat de milieugevolgen zijn van het bestreden besluit voor omwonenden en het aan de inrichting grenzende stiltegebied. Voorts betoogt zij dat verweerder onvoldoende heeft onderzocht of de aanvraag niet onder beperkingen had kunnen worden gehonoreerd. Verzoeksters sub 2 voeren onder meer, kort samengevat, aan dat het bestreden besluit in strijd is met het door verweerder gevoerde beleid, dat het economisch belang onvoldoende onderbouwd is en dat het bestreden besluit getuigt van een onevenredige belangenafweging. Verzoeker sub 3 voert onder meer, kort samengevat, aan dat verweerder ten onrechte de aantasting van het aan de inrichting grenzende stiltegebied niet bij zijn beoordeling heeft betrokken en dat in het bestreden besluit ten onrechte niet is bepaald dat de extra UBO-dagen waarop hogere equivalente geluidgrenswaarden gelden uitsluitend benut mogen worden voor grote internationale autosportevenementen.
2.5.1. Alvorens de Voorzitter tot een inhoudelijke bespreking van deze gronden kan overgaan, dient in het kader van artikel 8:69, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht te worden vastgesteld of het bestreden besluit blijft binnen de grenzen van artikel 8.24, eerste lid, van de Wet milieubeheer. Een vergunning die krachtens de Wet milieubeheer reeds is verleend kan krachtens artikel 8.24, eerste lid, van de Wet milieubeheer niet zodanig worden veranderd dat daarmee de grondslag van de aanvraag om die vergunning wordt verlaten. Voor een dergelijke verandering heeft de wetgever immers de weg opengesteld van de veranderings- of revisievergunning (artikelen 8.1, eerste lid, aanhef en onder b, en 8.4, eerste lid, van de Wet milieubeheer).
De Voorzitter stelt vast dat aan vergunninghoudster bij het bestreden besluit zeven UBO-dagen per kalenderjaar meer dan voorheen zijn vergund, waardoor het totale aantal op twaalf dagen komt. De toenmalige aanvraag om vergunning strekt zich niet uit tot een dergelijk aantal UBO-dagen, maar is beperkt tot vijf dagen. De bij het bestreden besluit vergunde aanvullende dagen kunnen worden gebruikt om aanzienlijk meer race-evenementen, zijnde kernactiviteiten, binnen de inrichting te doen plaatsvinden dan oorspronkelijk waren aangevraagd. Gelet hierop is de Voorzitter van oordeel dat met het bestreden besluit de grondslag van die aanvraag wordt verlaten.
Op basis van het vorenstaande ziet de Voorzitter, na afweging van alle betrokken belangen, aanleiding om het bestreden besluit te schorsen. Gelet hierop behoeven de overige gronden geen bespreking meer.
2.6. De Voorzitter ziet aanleiding om de behandeling van het beroep door de Afdeling te bespoedigen.
2.7. Van proceskosten die voor vergoeding in aanmerking komen, is niet gebleken.
3. Beslissing
De Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. schorst bij wijze van voorlopige voorziening het besluit van het college van gedeputeerde staten van Noord-Holland van 12 augustus 2003, kenmerk 2001-44511;
II. gelast dat de provincie Noord-Holland aan verzoekers het door hen voor de behandeling van het verzoek betaalde griffierecht (€ 232,00 voor verzoekster sub 1, € 232,00 voor verzoeksters sub 2 en € 232,00 voor verzoeker sub 3) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. J.M. Boll, als Voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. L.J. Können, ambtenaar van Staat.
w.g. Boll w.g. Können
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 17 december 2003
301-442.