
Jurisprudentie
AO0948
Datum uitspraak2003-12-19
Datum gepubliceerd2003-12-23
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureVoorlopige voorziening
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200307628/2
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2003-12-23
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureVoorlopige voorziening
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200307628/2
Statusgepubliceerd
Indicatie
Bij besluit van 17 april 2003, nr. I/AvH 03-684, heeft verweerder een door
[vergunninghouder] gedane melding als bedoeld in artikel 8.19, tweede lid, van de Wet milieubeheer geaccepteerd.
Uitspraak
200307628/2.
Datum uitspraak: 19 december 2003
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) in het geding tussen:
[verzoekers], wonend te [woonplaats],
en
het college van burgemeester en wethouders van Bolsward,
verweerder.
1. Procesverloop
Bij besluit van 17 april 2003, nr. I/AvH 03-684, heeft verweerder een door
[vergunninghouder] gedane melding als bedoeld in artikel 8.19, tweede lid, van de Wet milieubeheer geaccepteerd.
Bij besluit van 11 november 2003, kenmerk I/AvH 03-1954, verzonden op 11 november 2003, heeft verweerder het hiertegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit hebben verzoekers bij brief van 17 november 2003, bij de Raad van State ingekomen op 18 november 2003, beroep ingesteld.
Bij brief van 17 november 2003, bij de Raad van State ingekomen op 18 november 2003, hebben verzoekers de Voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
De Voorzitter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 25 november 2003, waar verzoekers, in persoon en bijgestaan door mr. E. Wiarda, gemachtigde, en verweerder, vertegenwoordigd door mr. R.C.M. Kamsma, advocaat te Leeuwarden, J. Brouwer, wethouder, en A. van Hijum, ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen.
Voorts is [vergunninghouder], vertegenwoordigd door mr. E. van der Hoeven, gemachtigde, daar gehoord.
2. Overwegingen
2.1. Het oordeel van de Voorzitter heeft een voorlopig karakter en is niet bindend in de bodemprocedure.
2.2. De verandering van de inrichting die [vergunninghouder] op 17 april 2003 heeft gemeld heeft betrekking op het binnen de inrichtingsgrenzen uitbreiden van opslagruimte voor het slaan van mallen.
2.3. Ingevolge artikel 8.19, tweede lid, van de Wet milieubeheer geldt een voor een inrichting verleende vergunning tevens voor veranderingen van de inrichting of van de werking daarvan die niet in overeenstemming zijn met de voor de inrichting verleende vergunning of de daaraan verbonden beperkingen en voorschriften, maar die niet leiden tot andere of grotere nadelige gevolgen voor het milieu dan die de inrichting ingevolge de vergunning en de daaraan verbonden beperkingen en voorschriften mag veroorzaken, onder de voorwaarde dat:
a. deze veranderingen niet leiden tot een andere inrichting dan waarvoor vergunning is verleend;
b. het voornemen tot het uitvoeren van de verandering door de vergunninghouder schriftelijk overeenkomstig de krachtens het zevende lid, onder a, gestelde regels aan het bevoegd gezag is gemeld, en
c. het bevoegd gezag aan de vergunninghouder schriftelijk heeft verklaard dat de voorgenomen verandering voldoet aan de aanhef en onderdeel a en de verandering naar zijn oordeel geen aanleiding geeft tot toepassing van de artikelen 8.22, 8.23 of 8.25.
2.4. Verzoekers voeren aan dat de melding ten onrechte is geaccepteerd. Zij betogen in dat kader dat thans niet door [vergunninghouder] wordt voldaan aan de geluidvoorschriften zoals verbonden aan de vergunning van 17 juli 1995. Tevens voeren zij aan dat de gemelde verandering van de inrichting tot een toename van het equivalente geluidniveau leidt en daarmee tot grotere nadelige gevolgen voor het milieu.
2.5. De Voorzitter stelt voorop dat voor de omvang van het equivalente geluidniveau, dat de inrichting ter plaatse van de immissiepunten op grond van de onderliggende vergunning mag veroorzaken, de vergunde situatie bepalend is. De omstandigheid dat de onderliggende vergunning op dit punt niet wordt nageleefd, doet aan het vorenstaande niets af.
Ten behoeve van de melding is door verweerder aan de gemeente Sneek verzocht geluidtechnisch onderzoek te verrichten. Blijkens het naar aanleiding daarvan opgestelde rapport van 26 juli 2003, kenmerk bo-bos-ac/SMI, zal het equivalente geluidniveau ter plaatse van de immissiepunten 1 en 2 niet toenemen. Het equivalente geluidniveau op de immissiepunten 3 en 4 zal slechts op zodanige wijze toenemen dat de in voorschrift 1 ter plaatse van deze immissiepunten gestelde grenswaarden, niet zullen worden overschreden. Niet is gebleken dat het akoestisch onderzoek op verkeerde uitgangspunten is gebaseerd dan wel anderszins gebreken vertoont. Gelet hierop leidt de verandering van de werking van de inrichting daarmee niet tot andere of grotere nadelige gevolgen voor het milieu dan die de inrichting ingevolge de vergunning en de daaraan verbonden beperkingen en voorschriften mag veroorzaken. De Voorzitter ziet geen aanleiding voor het oordeel dat de melding ten onrechte is geaccepteerd.
Het bovenstaande kan dan ook niet leiden tot het treffen van een voorlopige voorziening.
2.6. Gelet op het vorenstaande ziet de Voorzitter aanleiding het verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening af te wijzen.
2.7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
wijst het verzoek af.
Aldus vastgesteld door mr. W.C.E. Hammerstein-Schoonderwoerd, als Voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. P.A. Melse, ambtenaar van Staat.
w.g. Hammerstein-Schoonderwoerd w.g. Melse
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 19 december 2003
191-375.