
Jurisprudentie
AO0956
Datum uitspraak2003-12-19
Datum gepubliceerd2003-12-23
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureVoorlopige voorziening
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200307069/2
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2003-12-23
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureVoorlopige voorziening
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200307069/2
Statusgepubliceerd
Indicatie
Bij besluit van 28 augustus 2003, kenmerk V00-303, heeft verweerder, voorzover hier van belang, aan de gemeente Gulpen-Wittem een vergunning verleend krachtens de Wet verontreiniging oppervlaktewateren voor lozen van afvalwater uit het gemengde rioolstelsel van rioleringsgebied 5 van de kern van Slenaken, met behulp van een werk, tijdens een overstorting in het oppervlaktewater genaamd de Gulp. Dit besluit is op 18 september 2003 ter inzage gelegd.
Uitspraak
200307069/2.
Datum uitspraak: 19 december 2003
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) in het geding tussen:
[verzoekster], wonend te [woonplaats],
en
het dagelijks bestuur van het Zuiveringschap Limburg,
verweerder.
1. Procesverloop
Bij besluit van 28 augustus 2003, kenmerk V00-303, heeft verweerder, voorzover hier van belang, aan de gemeente Gulpen-Wittem een vergunning verleend krachtens de Wet verontreiniging oppervlaktewateren voor lozen van afvalwater uit het gemengde rioolstelsel van rioleringsgebied 5 van de kern van Slenaken, met behulp van een werk, tijdens een overstorting in het oppervlaktewater genaamd de Gulp. Dit besluit is op 18 september 2003 ter inzage gelegd.
Tegen dit besluit heeft verzoekster bij brief van 24 oktober 2003, bij de Raad van State ingekomen op 27 oktober 2003, beroep ingesteld.
Bij deze brief heeft verzoekster de Voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
De Voorzitter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 25 november 2003, waar verzoekster, in persoon, en verweerder, vertegenwoordigd door mr. M.I. Blokland, gemachtigde, en mr. M. van Dort en ing. R.P.A. Schols, beiden werkzaam bij het waterschap, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Het oordeel van de Voorzitter heeft een voorlopig karakter en is niet bindend in de bodemprocedure.
2.2. Ingevolge artikel 1, vijfde lid, van de Wet verontreiniging oppervlaktewateren worden aan een vergunning voorschriften verbonden tot bescherming van de belangen, waarvoor het vereiste van vergunning is gesteld. Ingevolge artikel 7, vijfde lid, van de Wet verontreiniging oppervlaktewateren zijn met betrekking tot een vergunning, als de onderhavige, onder meer de artikelen 8.10 en 8.11 van de Wet milieubeheer van overeenkomstige toepassing.
Artikel 8.10, eerste lid, van de Wet milieubeheer bepaalt, dat de vergunning slechts in het belang van de bescherming van het milieu kan worden geweigerd. Ingevolge artikel 8.11, tweede lid, kan een vergunning in het belang van de bescherming van het milieu onder beperkingen worden verleend. Ingevolge het derde lid van dit artikel worden aan een vergunning de voorschriften verbonden, die nodig zijn ter bescherming van het milieu. Voorzover door het verbinden van voorschriften aan de vergunning de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, niet kunnen worden voorkomen, worden aan de vergunning de voorschriften verbonden, die de grootst mogelijke bescherming bieden tegen die gevolgen, tenzij dat redelijkerwijs niet kan worden gevergd.
Hieruit volgt dat de vergunning moet worden geweigerd, indien de nadelige gevolgen die de lozing kan veroorzaken voor de kwaliteit van het oppervlaktewater door het stellen van voorschriften en beperkingen niet kunnen worden voorkomen dan wel niet voldoende kunnen worden beperkt.
Bij de toepassing van de artikelen 8.10 en 8.11 van de Wet milieubeheer komt verweerder een zekere beoordelingsvrijheid toe, die haar begrenzing onder meer vindt in hetgeen voortvloeit uit de meest recente algemeen aanvaarde milieutechnische inzichten.
2.3. Verzoekster voert, kort weergegeven, aan dat verweerder het bestreden besluit ten onrechte niet gecoördineerd heeft voorbereid met de voor de bedrijfsactiviteiten benodigde vergunning krachtens de Wet milieubeheer.
2.3.1. Verweerder stelt zich op het standpunt dat geen coördinatie behoeft plaats te vinden, nu het bergbezinkbassin niet vergunningplichtig is krachtens de Wet milieubeheer. In dat kader brengt verweerder naar voren dat de inrichting valt onder het Besluit Voorzieningen en Installaties milieubeheer.
2.3.2. Ingevolge artikel 7b, eerste lid, van de Wet verontreiniging oppervlaktewateren wordt, voorzover hier van belang, de aanvraag om verlening van een vergunning krachtens artikel 1, eerste lid, in een geval als bedoeld in artikel 8.28 van de Wet milieubeheer, ingediend tegelijk met de aanvraag om een vergunning krachtens de betrokken wet.
Ingevolge artikel 8.28 van de Wet milieubeheer wordt in gevallen waarin een vergunning krachtens deze wet wordt aangevraagd, die betrekking heeft op een inrichting van waaruit stoffen als bedoeld in artikel 1 van de Wet verontreiniging oppervlaktewateren in het oppervlaktewater worden gebracht, indien daarvoor een vergunning krachtens die wet vereist is, bij de toepassing van dit hoofdstuk, van hoofdstuk 13 en van afdeling 3.5 van de Algemene wet bestuursrecht de bepalingen van deze paragraaf in acht genomen.
2.3.3. Niet in geschil tussen partijen is dat het bergbezinkbassin, vanwege het elektromotorische vermogen, zal vallen onder categorie 1 van het Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer en daarmee onder de werking van de Wet milieubeheer.
Ingevolge artikel 8.1, eerste lid, van de Wet milieubeheer is het verboden zonder daartoe verleende vergunning een inrichting op te richten en in werking te hebben. Ingevolge het tweede lid van dit artikel geldt dit verbod niet voor inrichtingen, behorende tot een categorie die bij een algemene maatregel van bestuur krachtens artikel 8.40, eerste lid, van de Wet milieubeheer is aangewezen, behoudens in gevallen waarin krachtens de tweede volzin van dat lid, de bij die maatregel gestelde regels niet gelden voor een zodanige inrichting.
Op 1 december 2001 is het Besluit voorzieningen en installaties milieubeheer (Stb. 2001, 487; hierna: het Besluit) in werking getreden. Het Besluit is een algemene maatregel van bestuur krachtens evengenoemd artikel 8.40, eerste lid, van de Wet milieubeheer.
Ingevolge artikel 2, eerste lid, aanhef en onder f, van het Besluit, voorzover hier van belang, is het van toepassing op een inrichting of een onderdeel daarvan, waarbij uitsluitend of in hoofdzaak sprake is van het doorvoeren, opslaan, bufferen of keren van rioolwater, hemelwater of oppervlaktewater.
2.3.4. De Voorzitter stelt vast dat in de onderhavige situatie, gelet op de locatiespecifieke omstandigheden, is gekozen voor de aanleg van een bergbezinkbassin. Dit bergbezinkbassin zal vanaf 1 januari 2005, of zoveel eerder als het desbetreffende bassin is gerealiseerd, onderdeel uitmaken van een gemengd rioolstelsel in een deel van het buitengebied van de gemeente Gulpen en is in hoofdzaak bestemd voor het bufferen van rioolwater en hemelwater om het vervolgens in overstortsituaties door te voeren naar de Gulp. De overstortfrequentie is berekend op maximaal twee maal het gemiddelde van 5,8 maal per jaar. Blijkens het verhandelde ter zitting is, anders dan verzoekster meent, het bezinken van slib geen beoogd gevolg van de activiteiten in de inrichting maar slechts een nevenverschijnsel, dat zich in beperkte mate voordoet. Het bezinken van slib in de inrichting betekent niet dat geen sprake is van een inrichting waar in hoofdzaak rioolwater wordt gebufferd. Gelet hierop, alsmede gelet op artikel 3 van het Besluit, is het Besluit op de onderhavige inrichting van toepassing, zodat ingevolge artikel 7b, eerste lid, van de Wet verontreiniging oppervlaktewateren in samenhang gelezen met artikel 8.28 van de Wet milieubeheer, geen coördinatie behoeft plaats te vinden.
Het vorenstaande kan dan ook niet leiden tot het treffen van een voorlopige voorziening.
2.4. Verzoekster voert aan dat het bestreden besluit in strijd is met artikel 7, zesde lid, van de Wet verontreiniging oppervlaktewateren, nu in het bestreden besluit onder meer de locatie van het bergbezinkbassin is voorgeschreven. Door dit te doen is het bestreden besluit ten aanzien van de aspecten geur en geluid in strijd met het Besluit.
2.4.1. Artikel 7, zesde lid, van de Wet verontreiniging oppervlaktewateren bepaalt dat in gevallen waarin een vergunning krachtens deze wet wordt aangevraagd voor het brengen in het oppervlaktewater van stoffen als bedoeld in artikel 1, vanuit een inrichting met betrekking waartoe een algemene maatregel van bestuur geldt, vastgesteld krachtens artikel 8.40 van de Wet milieubeheer, het bevoegd gezag er bij de beslissing op de aanvraag zorg voor draagt dat er geen strijd ontstaat met bij die maatregel gestelde regels.
2.4.2. De Voorzitter overweegt dat de aan de vergunning verbonden voorschriften slechts erop zien om de nadelige gevolgen die de lozing kan veroorzaken voor de kwaliteit van het water in de Gulp in voldoende mate te beperken. Voorts is uit de stukken en het verhandelde ter zitting niet gebleken dat het bestreden besluit in strijd is met de bij het Besluit gestelde regels. De omstandigheid dat in het bestreden besluit ter duiding van de geografische ligging coördinaten van de overstortputten en lozingspunten zijn weergegeven, doet daaraan niets af.
Het verzoek kan dan ook in zoverre niet leiden tot het treffen van een voorlopige voorziening.
2.5. Hetgeen overigens is aangevoerd geeft de Voorzitter, gezien de overwegingen van het bestreden besluit en hetgeen ter zitting is gesteld, geen aanleiding het verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening toe te wijzen, nu in redelijkheid geen grond bestaat voor het oordeel dat voor onaanvaardbare aantasting van de kwaliteit van het oppervlaktewater door de vergunde lozing behoeft te worden gevreesd.
2.6. Gelet op het vorenstaande ziet de Voorzitter aanleiding het verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening af te wijzen.
2.7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
wijst het verzoek af.
Aldus vastgesteld door mr. W.C.E. Hammerstein-Schoonderwoerd, als Voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. P.A. Melse, ambtenaar van Staat.
w.g. Hammerstein-Schoonderwoerd w.g. Melse
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 19 december 2003
191-375.