
Jurisprudentie
AO0959
Datum uitspraak2003-12-17
Datum gepubliceerd2003-12-23
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureVoorlopige voorziening
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200307226/2
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2003-12-23
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureVoorlopige voorziening
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200307226/2
Statusgepubliceerd
Indicatie
Bij besluit van 18 december 2002, kenmerk 02/62, heeft verweerder afwijzend beslist op het verzoek om bestuurlijke handhavingsmiddelen toe te passen met betrekking tot de inrichting van [vergunninghouder] op het perceel [locatie] te [plaats].
Uitspraak
200307226/2.
Datum uitspraak: 17 december 2003
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) in het geding tussen:
[verzoekers], beiden wonend te [woonplaats],
en
het college van burgemeester en wethouders van Sint-Oedenrode,
verweerder.
1. Procesverloop
Bij besluit van 18 december 2002, kenmerk 02/62, heeft verweerder afwijzend beslist op het verzoek om bestuurlijke handhavingsmiddelen toe te passen met betrekking tot de inrichting van [vergunninghouder] op het perceel [locatie] te [plaats].
Bij besluit van 16 september 2003, verzonden op 22 september 2003, heeft verweerder het hiertegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit hebben verzoekers bij brief van 9 november 2003, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde dag, beroep ingesteld.
Bij brief van 31 oktober 2003, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde dag, hebben verzoekers de Voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
De Voorzitter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 2 december 2003, waar verzoekers, vertegenwoordigd door [gemachtigde], en verweerder, vertegenwoordigd door J.A.F.M. van Vorstenbosch, ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Het oordeel van de Voorzitter heeft een voorlopig karakter en is niet bindend in de bodemprocedure.
2.2. [vergunninghouder] exploiteert een houtimpregneerbedrijf te Sint-Oedenrode. Als impregneermiddel wordt een superwolmanzout-oplossing gebruikt bestaande uit chroom-, koper- en arseenzouten. Fixatie van het impregneermiddel in het hout vindt plaats met behulp van stoom.
Vergunninghouder beschikt over een krachtens de Hinderwet (thans Wet milieubeheer) verleende revisievergunning van 19 november 1991.
2.3. Verzoekers stellen dat uit de inrichting van vergunninghouder stoom wordt uitgestoten die onder andere arseen en chroom VI bevat, zonder dat daarvoor een milieuvergunning is verleend of een gedoogbeschikking is afgegeven. Verzoekers wijzen er in dit kader op dat in de aanvraag die ten grondslag ligt aan de vergunning van 19 november 1991, is vermeld dat uitstoot van impregneermiddel of componenten daarvan naar het compartiment lucht is uitgesloten.
Verzoekers betogen dat onderzoek nooit heeft aangetoond dat geen uitstoot van gevaarlijke stoffen plaatsvindt. Zij wijzen erop dat er in het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen van 29 september 1999 in zaak C-231/97 van wordt uitgegaan dat de door de inrichting van vergunninghouder uitgestoten stoom arseen, koper en chroom bevat.
Tenslotte maken verzoekers melding van een onderzoek dat is uitgevoerd in een inrichting waarin hout door middel van hetzelfde fixatieproces wordt geïmpregneerd als in de inrichting van vergunninghouder. Uit dat onderzoek blijkt dat stoom die vrijkomt nadat dat proces is toegepast, chroom bevat en waarschijnlijk ook arseen.
2.4. Verweerder heeft wat de motivering van het bestreden besluit betreft verwezen naar het advies van een door hem ingestelde adviescommissie als bedoeld in artikel 7:13 van de Algemene wet bestuursrecht. De adviescommissie concludeert dat het verzoek om handhaving terecht is afgewezen. Zij verwijst in dit verband naar een brief van verweerder van 2 april 2003, waarin door verweerder wordt geconcludeerd dat als al sprake is van het vrijkomen van verontreinigd stoom, de mate van verontreiniging zo beperkt is dat de thans geldende milieuvergunning nog steeds toereikend is ter voorkoming van nadelige gevolgen voor het milieu. Verweerder heeft zich blijkens de motivering bij het bestreden besluit voor zijn conclusie onder meer gebaseerd op het rapport “Concentraties van totaal en zeswaardig chroom, arseen en koper in de lucht bij houtverduurzamingsbedrijven in Nederland. Evaluatie van de risico’s voor omwonenden” van september 1997 en het rapport “Aanvullend onderzoek naar concentraties koper, chroom en arseen in luchtstof, bodem en gras bij houtverduurzamingsbedrijven in Nederland” van oktober 1998, beide opgesteld door het Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu. De Voorzitter ziet voorshands geen reden om aan de juistheid van voormelde rapporten te twijfelen. In deze rapporten wordt gesteld dat de gemiddelde concentraties koper, chroom en arseen in de lucht aan de rand van de bedrijfsterreinen en daaromheen beneden de toxicologische adviesgrenswaarden en Maximaal Toelaatbare Risicoconcentraties voor langjarige inhalatoire blootstelling liggen en dat de verspreiding en depositie van koper-, chroom- en arseenhoudende aërosoldeeltjes afkomstig van de houtverduurzamingsbedrijven niet leiden tot aantoonbare verontreiniging van bodem, gewassen en oppervlaktewater rond de bedrijven. Het door verzoekers aangehaalde rapport “Verkenning van preventietechnieken voor specifieke luchtemissies inzake Weurt” van juni 1997 leidt volgens verweerder niet tot een andere conclusie, omdat dit rapport een ander bedrijf betreft en uit het rapport weliswaar blijkt dat chroom en waarschijnlijk ook arseen vrijkomen, maar in geringe hoeveelheden.
Het is de Voorzitter gelet op het vorenstaande en ook overigens voorshands niet gebleken dat de vergunning van 19 november 1991 wordt overtreden. Verweerder heeft derhalve terecht het verzoek om toepassing van bestuurlijke handhavingsmiddelen afgewezen en het daartegen gerichte bezwaar ongegrond verklaard.
2.5. Het verzoek dient te worden afgewezen. De Voorzitter zal in het kader van de behandeling van de hoofdzaak aan de Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening verzoeken om een deskundigenbericht uit te brengen.
2.6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
wijst het verzoek af.
Aldus vastgesteld door mr. K. Brink, als Voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. R.G.P. Oudenaller, ambtenaar van Staat.
w.g. Brink w.g. Oudenaller
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 17 december 2003
179-415.