
Jurisprudentie
AO0960
Datum uitspraak2003-12-16
Datum gepubliceerd2003-12-23
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureVoorlopige voorziening
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200307429/2
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2003-12-23
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureVoorlopige voorziening
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200307429/2
Statusgepubliceerd
Indicatie
Bij besluit van 25 februari 2003 heeft verweerder het verzoek van verzoekers om toepassing van bestuurlijke handhavingsmiddelen met betrekking tot [derde belanghebbende] op het perceel [locatie] te [plaats] (hierna: vergunninghoudster) afgewezen.
Uitspraak
200307429/2.
Datum uitspraak: 16 december 2003
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) in het geding tussen:
[verzoekers], allen wonend te [woonplaats],
en
het college van burgemeester en wethouders van Sint-Oedenrode,
verweerder.
1. Procesverloop
Bij besluit van 25 februari 2003 heeft verweerder het verzoek van verzoekers om toepassing van bestuurlijke handhavingsmiddelen met betrekking tot [derde belanghebbende] op het perceel [locatie] te [plaats] (hierna: vergunninghoudster) afgewezen.
Bij besluit van 23 september 2003, verzonden op 1 oktober 2003, heeft verweerder het hiertegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit hebben verzoekers bij brief van 9 november 2003, bij de Raad van State ingekomen op 11 november 2003, beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 23 november 2003.
Bij brief van 9 november 2003, bij de Raad van State ingekomen op 11 november 2003, hebben verzoekers de Voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
De Voorzitter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 2 december 2003, waar verzoekers, vertegenwoordigd door [gemachtigde], en verweerder, vertegenwoordigd door J.A.F.M. van Vorstenbosch, ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Het oordeel van de Voorzitter heeft een voorlopig karakter en is niet bindend in de bodemprocedure.
2.2. Verzoekers betogen dat verweerder ten onrechte geen last onder dwangsom heeft opgelegd aan vergunninghoudster wegens het impregneren van hout en het verkopen van geïmpregneerd hout en/of houten producten daarvan aan derden en dat hun bezwaarschrift derhalve ten onrechte ongegrond is verklaard. Zij stellen dat de vergunning die op 19 november 1991 krachtens de Hinderwet aan vergunninghoudster is verleend voor een houtzagerij en houthandel niet meer toereikend is, nu bij de verlening hiervan geen rekening is gehouden met de milieuhygiënische gevolgen van geïmpregneerd hout in de gebruiks- en afvalfase. Vanwege de nadien in werking getreden Wet milieubeheer had deze vergunning geactualiseerd moeten worden, aldus verzoekers. Ook heeft verweerder volgens verzoekers bij het nemen van het bestreden besluit ten onrechte geen rekening gehouden met het Indicatief Meerjarenprogramma Milieubeheer 1986-1990 (IMP-Milieubeheer 1986-1990, TK 1985-1986, 19 204, nrs. 1-2; hierna: IMP-Milieubeheer).
2.3. Het standpunt van verweerder komt er op neer dat hij van mening is dat de milieuhygiënische gevolgen van geïmpregneerd hout in de gebruiks- en afvalfase niet kunnen worden toegerekend aan het in werking zijn van de inrichting en dat dit niet anders is geworden door het in werking treden van de Wet milieubeheer.
2.4. De Voorzitter is van oordeel dat dit standpunt juist is. Voor het overige biedt het verzoek van verzoekers geen aanknopingspunt voor het oordeel dat bij de in de inrichting plaatsvindende impregneeractiviteiten de voorschriften die aan de voor de inrichting geldende milieuvergunning zijn verbonden, niet worden nageleefd, noch dat in de inrichting impregneeractiviteiten worden ondernomen waarvoor geen vergunning krachtens de Wet milieubeheer is verleend. De Voorzitter stelt vast dat verweerder niet bevoegd was om handhavend op te treden. Verweerder heeft het verzoek tot het toepassen van bestuurlijke handhavingsmiddelen daarom terecht afgewezen en het bezwaar terecht ongegrond verklaard. Het betoog van verzoekers dat verweerder bij het nemen van het bestreden besluit ten onrechte geen rekening heeft gehouden met het IMP-Milieubeheer doet, wat daar overigens ook van zij, aan het voorgaande niet af. Gelet hierop ziet de Voorzitter aanleiding het verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening af te wijzen.
2.5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
wijst het verzoek af.
Aldus vastgesteld door mr. Th.G. Drupsteen, als Voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. J. Heijerman, ambtenaar van Staat.
w.g. Drupsteen w.g. Heijerman
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 16 december 2003
255-415.