Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AO0962

Datum uitspraak2003-12-19
Datum gepubliceerd2003-12-23
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureVoorlopige voorziening
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200307236/2
Statusgepubliceerd


Indicatie

Bij besluit van 18 september 2003, kenmerk 8-2003, heeft verweerder krachtens de Wet milieubeheer aan verzoekster een revisievergunning als geregeld in artikel 8.4, eerste lid, van deze wet verleend voor een inrichting ten behoeve van het houden van recreatieve markten en het exploiteren van een overdekte kinderspeelplaats en leisure-activiteiten gelegen aan de [locatie] te [plaats]. Dit besluit is op 19 september 2003 ter inzage gelegd.


Uitspraak

200307236/2. Datum uitspraak: 19 december 2003 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak van de Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) in het geding tussen: de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid "Beverwijkse Bazaar B.V.", gevestigd te Beverwijk, verzoekster, en het college van burgemeester en wethouders van Beverwijk, verweerder. 1. Procesverloop Bij besluit van 18 september 2003, kenmerk 8-2003, heeft verweerder krachtens de Wet milieubeheer aan verzoekster een revisievergunning als geregeld in artikel 8.4, eerste lid, van deze wet verleend voor een inrichting ten behoeve van het houden van recreatieve markten en het exploiteren van een overdekte kinderspeelplaats en leisure-activiteiten gelegen aan de [locatie] te [plaats]. Dit besluit is op 19 september 2003 ter inzage gelegd. Tegen dit besluit heeft verzoekster bij brief van 31 oktober 2003, bij de Raad van State ingekomen op 3 november 2003, beroep ingesteld. Bij brief van 31 oktober 2003, bij de Raad van State ingekomen op 3 november 2003, heeft verzoekster de Voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen. De Voorzitter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 25 november 2003, waar verzoekster, vertegenwoordigd door mr. E.M. van Bommel, advocaat te Amsterdam, [gemachtigde] en [gemachtigde], en verweerder, vertegenwoordigd door R.J. Bos, R. Butter en M. van de Vlugt, gemachtigden, zijn verschenen. 2. Overwegingen 2.1. Het oordeel van de Voorzitter heeft een voorlopig karakter en is niet bindend in de bodemprocedure. 2.2. Verzoekster voert, kort weergegeven, aan dat de reikwijdte van voorschrift 1.1.3 te ruim is. In dat kader heeft verzoekster ter zitting onder meer betoogd dat het schoonhouden van de Noorderweg tussen het Flevoland en de rotonde bij de snelweg, het Waterland en het noordwestelijk gericht deel van het Gooiland onredelijk is, nu dit wegen betreft in eigendom van derden. 2.2.1. Ingevolge de voorschriften 1.1.2 en 1.1.3, voorzover hier van belang, dienen de in rechtsoverweging 2.2 vermelde wegen ten minste wekelijks te worden geveegd en te worden ontdaan van zwerfafval. 2.2.2. De Voorzitter stelt vast dat blijkens het verhandelde ter zitting de Noorderweg tussen het Flevoland en de Rotonde bij de snelweg, het Waterland en het noordwestelijk gericht deel van het Gooiland op een afstand van 50 tot 300 meter van de inrichting zijn gelegen. Deze wegen zijn in eigendom en beheer van derden. De Voorzitter overweegt dat deze in voorschrift 1.1.3 opgenomen verplichting zich uitstrekt tot buiten de directe omgeving van de inrichting. Daarnaast is, nu deze wegen in eigendom en beheer zijn van derden, verzoekster voor naleving van deze verplichting afhankelijk van de medewerking van derden. Dat deze medewerking op voorhand is zeker gesteld, is op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting niet gebleken. Gelet op het bovenstaande is de Voorzitter van oordeel dat het bestreden besluit zich in zoverre niet verdraagt met de strekking van artikel 8.11, derde lid, van de Wet milieubeheer. Het verzoek treft in zoverre doel. 2.3. Verzoekster voert aan dat voorschrift 13.3.1 ten opzichte van het ontwerp van het besluit is verzwaard, doordat nu ook een scheidingsplicht geldt voor glas, hout en plastic. Deze verzwaring heeft verweerder niet nader gemotiveerd, aldus verzoekster. Verweerder heeft bij het verlenen van de onderhavige vergunning ingevolge artikel 10.14 van de Wet milieubeheer rekening gehouden met het geldende afvalbeheersplan. Op 3 maart 2003 is het Landelijk afvalbeheersplan (hierna: het LAP) in werking getreden. In dit geldend beheersplan staat het beleid voor het beheer van alle afvalstoffen waarop de Wet milieubeheer van toepassing is. In hoofdstuk 14 van dit afvalbeheersplan is het beleid uitgewerkt voor afvalscheiding, waarbij paragraaf 14.4 specifiek ingaat op de afvalscheiding door bedrijven. Uitgangspunt is dat bedrijven verplicht zijn alle afvalstoffen te scheiden, gescheiden te houden en gescheiden af te geven, tenzij dat redelijkerwijs niet van hen kan worden gevergd. Hierbij geldt dat ongeacht de bedrijfssituatie de afvalcomponenten gevaarlijk afval, asbest, papier en karton en wit- en bruingoed altijd gescheiden moeten worden. Daarnaast zijn voor een aantal overige afvalcomponenten richtlijnen voor afvalscheiding opgenomen in tabel 14.2, waaronder de afvalstromen glas, hout en plastic. Verweerder heeft ter zitting naar voren gebracht dat hij gelet op de omvang van deze drie afvalstromen binnen de inrichting bezien in relatie tot de vorenstaande richtlijnen het noodzakelijk heeft geacht deze afvalstromen in voorschrift 13.3.1 op te nemen. Gelet op het vorenstaande is de Voorzitter van oordeel dat verweerder zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat voorschrift 13.3.1 nodig is in het belang van de bescherming van het milieu. Het vorenstaande kan dan ook niet leiden tot het treffen van een voorlopige voorziening. 2.4. Verzoekster betoogt dat de inhoud en strekking van voorschrift 13.3.2, mede gelet op de daarbij behorende toelichting, onduidelijk is. Dit leidt, volgens verzoekster, tot rechtsonzekerheid. Voorts voert verzoekster aan dat de in voorschrift 13.3.3 opgenomen jaarlijkse monitoring niet noodzakelijk is om aan de doelstelling van het voorschrift te voldoen. Daarbij is het voorschrift overbodig gezien de inhoud en strekking van de overige in hoofdstuk 13.3 opgenomen voorschriften met een onderzoeksverplichting. Tevens zijn de kosten voor een dergelijk onderzoek onevenredig hoog. 2.4.1. Ingevolge voorschrift 13.3.2 organiseert de Beverwijkse Bazaar de afvalinzameling zodanig, dat een zo hoog mogelijke graad van afvalscheiding wordt bereikt als redelijkerwijs kan worden geëist. Ingevolge voorschrift 13.3.3 wordt tenminste eenmaal per jaar door de Beverwijkse Bazaar onderzocht wat de scheidingsgraad van het afval is. Indien de scheidingsgraad lager is dan genoemd in het LAP wordt tevens onderzocht welke mogelijkheden er zijn om de scheidingsgraad te verbeteren. De bevindingen van dit onderzoek worden binnen een maand na het afsluiten van dit onderzoek aan de Milieudienst IJmond gerapporteerd. 2.4.2. Bij voorschrift 13.3.2 heeft verweerder een toelichting opgenomen. Hierin heeft verweerder naar voren gebracht dat de streefpercentages voor afvalscheiding uit het LAP fungeren als beleidskader. De scheidingsgraad moet dus voldoen aan de percentages genoemd in het LAP, tenzij dit redelijkerwijs niet haalbaar is, aldus deze toelichting. De Voorzitter overweegt dat de zinsnede in voorschrift 13.3.2, dat een zo hoog mogelijke graad van afvalscheiding wordt bereikt als redelijkerwijs kan worden geëist, ook met de daarbij opgenomen toelichting aanleiding geeft tot onduidelijkheid over de van verzoekster te verwachten hoogst mogelijke scheidingsgraad van afval. Het bestreden besluit is in zoverre in strijd met de rechtszekerheid. Gelet op de samenhang tussen de voorschriften 13.3.2 en 13.3.3 treft de Voorzitter tevens ten aanzien van voorschrift 13.3.3 een voorlopige voorziening. Het verzoek slaagt in zoverre. 2.5. Gelet op het vorenstaande ziet de Voorzitter aanleiding de hierna te melden voorlopige voorziening te treffen. 2.6. Verweerders dienen op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld. 3. Beslissing De Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State: I. schorst bij wijze van voorlopige voorziening het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Beverwijk van 18 september 2003, kenmerk 8-2003, voorzover het betreft voorschrift 1.1.3, voorzover het betreft de straten de Noorderweg tussen het Flevoland en de rotonde bij de snelweg, het Waterland en het noordwestelijk gericht deel van het Gooiland, voorschrift 13.3.2 en voorschrift 13.3.3; II. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Beverwijk in de door verzoekster in verband met de behandeling van het verzoek gemaakte proceskosten tot een bedrag van € 644,00, welk bedrag geheel is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het bedrag dient door de gemeente Beverwijk te worden betaald aan verzoekster; III. gelast dat de gemeente Beverwijk aan verzoekster het door haar voor de behandeling van het verzoek betaalde griffierecht (€ 232,00) vergoedt. Aldus vastgesteld door mr. W.C.E. Hammerstein-Schoonderwoerd, als Voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. P.A. Melse, ambtenaar van Staat. w.g. Hammerstein-Schoonderwoerd w.g. Melse Voorzitter ambtenaar van Staat Uitgesproken in het openbaar op 19 december 2003 191-375.