
Jurisprudentie
AO1054
Datum uitspraak2003-12-10
Datum gepubliceerd2003-12-29
RechtsgebiedHandelszaak
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Instantie naamRechtbank Arnhem
Zaaknummers96146 / HA ZA 03-196
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2003-12-29
RechtsgebiedHandelszaak
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Instantie naamRechtbank Arnhem
Zaaknummers96146 / HA ZA 03-196
Statusgepubliceerd
Indicatie
Geen verjaring, Overgangswet Nieuw BW art 73 en 73a; stuiting art 3:318.
Uitspraak
Rechtbank Arnhem
Sector civiel recht
Rolnummer: 03/196
Datum uitspraak: 10 december 2003
Vonnis
in de zaak van
1. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
FLOOR B.V.,
gevestigd te Wijchen,
2. X,
wonende te S,
3. Y,
wonende te T,
eisers bij dagvaarding van 28 januari 2003,
procureur mr. W.J.G.M. van den Broek,
advocaat mr. C.J. Schipperus, beiden te Nijmegen,
tegen
de publiekrechtelijke rechtspersoon
GEMEENTE WIJCHEN,
zetelende te Wijchen,
gedaagde,
procureur mr. J.Th.M. Palstra,
advocaat mr. J.J.W. van Ingen, beiden te Nijmegen.
Eisers zullen hierna gezamenlijk in enkelvoud worden aangeduid als “Floor” en gedaagde als “de Gemeente”.
Het verloop van de procedure
Floor heeft bij dagvaarding een eis ingesteld tegen de Gemeente en bij akte producties overgelegd. Vervolgens heeft de Gemeente geconcludeerd voor antwoord, onder overlegging van producties, waarna Floor heeft gerepliceerd, eveneens met producties en de Gemeente tot slot heeft gedupliceerd. Daarna is vonnis bepaald.
De vaststaande feiten
1.1 Op 25 mei 1972 heeft de raad van de Gemeente op voorstel van burgemeester en wethouders besloten tot de verkoop van “een perceel industrieterrein” van ongeveer 4 ha aan de Havenweg te Wijchen aan Floor’s Handel en Industrie N.V. voor een prijs van f 800.000,00 inclusief omzetbelasting. De grond had op dat moment de bestemming “recreatie”.
1.2 Dit besluit is goedgekeurd door Gedeputeerde Staten van Gelderland (hierna: GS) op 6 september 1972. In hun aanbiedingsbrief aan burgemeester en wethouders hebben GS opgemerkt dat het doel van de grondtransactie niet in overeenstemming is met het vigerende bestemmingsplan en dat daarom bouwplannen slechts kunnen worden gerealiseerd na wijziging van het bestemmingsplan of, zo nodig, met toepassing van artikel 19 van de Wet op de ruimtelijke ordening (RO). Verder hebben GS geschreven:
De omstandigheid, dat wij het onderwerpelijke raadsbesluit thans hebben goedgekeurd, impliceert niet dat wij ook aan een besluit tot wijziging van het bestemmingsplan c.q. het verlenen van vrijstelling ingevolge voormeld wetsartikel zonder meer zullen medewerken, gelet op het feit, dat wij te dien aanzien de door de wet aangewezen adviseurs zullen moeten horen en eventuele bezwaren van derden in de afweging van belangen zullen moeten betrekken.
1.3 De oostelijke helft van de onder 1 bedoelde gronden is op 5 april 1973 tegen betaling van een koopprijs van f 407.017,54 inclusief omzetbelasting geleverd aan W. Floor, J.D. Floor, J. Floor en C. Floor, waarbij in de leveringsakte is opgenomen dat geleverd is een “perceel industrieterrein gelegen te Wijchen aan de Havenweg”. In de leveringsakte is verder bepaald dat de westelijke helft van de onder 1 bedoelde gronden zal worden geleverd nadat onder meer een koopsom van in totaal f 407.017,54 inclusief omzetbelasting geheel zal zijn betaald.
1.4 Op 21 juni 1973 heeft de raad van de Gemeente besloten aan Floor’s Handel en Industrie B.V. 12 are te verkopen van het perceel Wijchen B 2507 tegen een prijs van f 20 per m2. De grond is vervolgens op 26 maart 1974 geleverd aan Y, Z, X en W, waarbij in de notariële leveringsakte is bepaald dat is geleverd een perceel industrieterrein.
1.5 Bij besluit van 19 november 1973 hebben GS in verband met door Floor ontwikkelde plannen voor de in geding zijnde gronden, een verklaring van geen bezwaar als bedoeld in artikel 19 van de WRO (oud) geweigerd.
1.6 Op 30 maart 1978 heeft de raad van de Gemeente het bestemmingsplan “Industrieterrein Nieuwe Weg” vastgesteld, waarbij de in geding zijnde gronden een industriële bestemming hebben gekregen.
1.7 De westelijke helft van de onder 1 bedoelde gronden is op 29 december 1978 geleverd aan Y, Z, X en W en de besloten vennootschap Floor Beheer B.V.
1.8 Bij besluit van 12 april 1979 hebben GS goedkeuring onthouden aan het bestemmingsplan “Industrieterrein Nieuwe Weg” voorzover daarbij aan de in geding zijnde gronden een industriële bestemming is gegeven. GS hebben daarbij overwogen dat zij weliswaar erkennen dat Floor daar haar bedrijf moet kunnen uitbreiden, maar dat anderzijds ook rekening moet worden gehouden met de belangen van de bewoners van de nabijgelegen woonkern Alverna, die ermee zijn gediend dat deze gronden onbebouwd blijven zodat deze een buffer vormen tussen dorp en industrieterrein. Omdat onzeker is of Floor ook daadwerkelijk ooit op deze plaats haar bedrijf zal uitoefenen en de nieuwe bestemming ruimte laat voor andere industriële bebouwing dan voor het carrosseriebedrijf van Floor, hebben GS goedkeuring onthouden aan de bestemming “industrie”. In een begeleidend schrijven hebben GS aangegeven dat wanneer Floor concrete bouwplannen ontwikkelt, de anticipatieprocedure ex artikel 19 RO (oud) gevolgd kan worden.
1.9 Tegen het besluit tot onthouding van gedeeltelijke goedkeuring aan het bestemmingsplan is geen rechtsmiddel aangewend.
1.10 In 1979 is door de Gemeente vervolgens een bestemmingsplan ontwikkeld waarbij aan de in geding zijnde gronden de bestemming “carrosseriebedrijf” is gegeven. Dit bestemmingsplan is nooit in procedure gebracht.
1.11 In het najaar van 1997 heeft Floor een bouwplan ingediend voor een bedrijfsverzamelgebouw. Floor is vervolgens in overleg getreden met de Gemeente over de wijziging van de bestemming. Blijkens een gespreksnotitie van een bespreking op het Gemeentekantoor tussen vertegenwoordigers van de Gemeente en van Floor op 28 mei 1998 heeft de Gemeente toen aangegeven dat zij als uitgangspunten voor een bestemmingswijziging hanteerde dat alleen mocht worden voorzien in de eigen behoefte van Floor, dat er geen zware activiteiten mochten plaatsvinden en dat er geen sprake mocht zijn van een overheersend karakter, welk punt is aangevuld met de zinsnede “d.w.z. nadrukkelijk groenzone’s”. In de notitie is aangegeven dat men op deze manier de bufferfunctie zoveel mogelijk in stand tracht te houden.
1.12 In mei 1998 zijn door het bureau INBO Stedenbouwkundigen enkele ontwikkelingsschetsen gemaakt voor het terrein van Floor. Bij brief van 12 februari 1999 heeft de Gemeente Floor medegedeeld dat deze ontwikkelingen niet passen binnen de ruimtelijke visie die men voor het terrein wenselijk acht.
1.13 Bij brief van 12 april 1999 heeft de toenmalige raadsman van Floor onder meer geschreven dat Floor, om een eventuele verjaring te stuiten, zich uitdrukkelijk het recht voorbehoudt tot het vorderen van nakoming van de verplichting van Gemeente om industriegrond te leveren.
1.14 Floor heeft vervolgens nadere plannen doen ontwikkelen voor haar terrein.
In 2001 heeft Floor een bedrijfsplan met ruimtelijke onderbouwing voor het terrein ingediend. De Gemeente heeft naar aanleiding daarvan ambtelijk overleg gevoerd met de Provincie. Bij brief van 14 februari 2002 heeft de Gemeente de toenmalige advocaat van Floor verslag gedaan van het overleg met de Provincie en medegedeeld dat een advies in voorbereiding was aan het college van burgemeester en wethouders teneinde een standpunt te kunnen bepalen over het bedrijfsplan van Floor waarover zo spoedig mogelijk met Floor in overleg zou worden getreden.
1.15 Op 23 januari 2003 hebben burgemeester en wethouders aan de advocaat van Floor geschreven dat zij zich, mede gelet op de uitkomst van het overleg met de Provincie, in augustus 2002 genoodzaakt hebben gezien Floors plannen af te wijzen omdat een bestemmingsplanwijziging in de door Floor gewenste zin geen kans van slagen had.
Het geschil
2.1 Floor vordert, bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad:
primair een verklaring voor recht dat de Gemeente jegens Floor is gehouden tot kort gezegd het wijzigen van de bestemming van de percelen die Floor in de jaren ’70 van de Gemeente heeft gekocht van “actieve recreatie” in “industrie”,
subsidiair de veroordeling van de Gemeente tot het vergoeden van de door Floor geleden en nog te lijden schade, nader op te maken bij staat,
een en ander met veroordeling van de Gemeente in de kosten.
2.2 Floor heeft ter onderbouwing van haar primaire vordering gesteld dat de Gemeente op grond van de koopovereenkomst uit de jaren ’70 verplicht is de bestemming van de grond te wijzigen omdat de grond toen als industriegrond is verkocht en de Gemeente, zo begrijpt de rechtbank, toen de garantie heeft gegeven dat de grond een industriële bestemming zou krijgen, althans zich er voor moest inspannen de vigerende recreatieve bestemming aldus gewijzigd te krijgen.
Ter onderbouwing van haar subsidiaire vordering heeft Floor gesteld dat de Gemeente onrechtmatig handelt, kort gezegd, door toezeggingen die zij heeft gedaan bij het sluiten van de koopovereenkomst en vanaf de tweede helft van de jaren ’90 niet na te komen, waardoor zij het vertrouwensbeginsel en enkele andere algemene beginselen van behoorlijk bestuur heeft geschonden.
3. De Gemeente heeft gemotiveerd verweer gevoerd.
De beoordeling van het geschil
4. Ten aanzien van de primaire vordering tot nakoming heeft de Gemeente met een beroep op het bepaalde in artikel 3:307 BW aangevoerd dat deze is verjaard.
5. De koopovereenkomsten voor de in geding zijnde gronden zijn in de jaren ’70 van de vorige eeuw, dus onder het vóór 1 januari 1992 geldende recht, gesloten. Nu door de Gemeente niet is gesteld dat de vordering tot nakoming al vóór 1 januari 1992 was verjaard, terwijl evenmin is gesteld dat in het (overgangs)jaar 1992 een op grond van het oude recht geldende verjaringstermijn is voltooid, geldt ten aanzien van de verjaring op grond van het bepaalde in de artikelen 73 en 73a van de Overgangswet Nieuw BW sinds 1 januari 1993 het nieuwe recht.
6. In dit verband is het volgende van belang. Niet in geschil is dat de Gemeente de grond in de jaren ’70 aan Floor heeft verkocht als industriegrond tegen een daarop afgestemde prijs, terwijl deze grond toen nog een recreatieve bestemming had. Dit laatste was ook bij beide partijen bekend. Enige tijd voordat de laatste grond in 1978 werd geleverd, is de Gemeente aan de slag gegaan met de bestemmingswijziging door een nieuw bestemmingsplan in procedure te brengen. De bestemmingswijziging is in april 1979 gestrand doordat GS goedkeuring hebben onthouden aan de nieuwe bestemming, waardoor de oude (recreatieve) bestemming van kracht bleef. Mede op grond van uitlatingen van GS zijn de partijen vervolgens kennelijk (stilzwijgend) overeengekomen dat de Gemeente met de bestemmingswijziging aan de slag zou gaan wanneer Floor te gelegener tijd concrete plannen zou ontwikkelen voor uitbreiding van haar eigen carrosseriebedrijf op de in geding zijnde gronden, want in de tweede helft van de jaren ’90 is de Gemeente, nadat Floor had aangegeven de grond als industriegrond te willen gaan gebruiken, weer gaan onderzoeken onder welke voorwaarden de bestemming gewijzigd zou kunnen worden.
7. Uit deze gang van zaken moet worden afgeleid dat de partijen met betrekking tot de door de Gemeente in de jaren ’70 aangegane verplichting om aan Floor industriegrond te leveren, nooit een concrete termijn hebben verbonden. In dit geval gelden dan ook de verjaringstermijnen van artikel 3:307 lid 2 BW.
8. Met betrekking tot de daarin genoemde termijn van vijf jaar geldt dat niet gesteld of gebleken is dat Floor vóór het uitbrengen van de in geding zijnde dagvaarding ooit tot daadwerkelijke opeising is overgegaan, zodat die termijn nooit is gaan lopen. Resteert de vraag of de lange verjaringstermijn van twintig jaar is voltooid. Deze termijn is gaan lopen nadat de opeising door Floor op zijn vroegst mogelijk was. In dit verband is van belang dat de Gemeente zich indertijd zonder enig voorbehoud heeft verbonden aan Floor industriegrond te leveren, terwijl zij bij levering op 5 april 1973, 26 maart 1974 en 29 december 1978 feitelijk gronden heeft geleverd met een recreatieve bestemming. Aldus beantwoordde het geleverde niet aan de koopovereenkomst en kon Floor van de Gemeente nakoming eisen op het moment van levering. Op de drie hiervoor genoemde data is dan ook telkens de in artikel 3:307 lid 2 bedoelde verjaringstermijn van twintig jaar beginnen te lopen.
9. Floor heeft betoogd dat de tussen haar en de Gemeente gesloten overeenkomst op grond van artikel 6:248 BW aldus moet worden uitgelegd dat de Gemeente het verjaringsverweer niet kan voeren. Hetgeen Floor in dit verband feitelijk heeft aangevoerd, komt er in wezen op neer dat Floor meent dat de Gemeente tot januari 2003 eveneens ervan is uitgegaan dat zij gehouden was aan Floor industriegrond te leveren. Hiermee beroept Floor zich in wezen erop dat de Gemeente steeds heeft erkend dat zij jegens Floor nog een contractuele verbintenis moest nakomen. Door erkenning wordt de verjaring ingevolge artikel 3:318 BW gestuit. Deze regel gold ook al onder het oude recht. Daarbij is van belang dat ingevolge artikel 120 van de Overgangswet Nieuw BW stuitingen die volgens het oude recht geldig waren, ook na de inwerkingtreding van het huidige recht, hun rechtskracht bleven behouden.
10. In ieder geval tot 1979 - toen de Gemeente een nieuw bestemmingsplan ontwikkelde, nadat GS hadden besloten tot het gedeeltelijk onthouden van goedkeuring aan het in 1978 in procedure gebrachte bestemmingsplan - was er sprake van erkenning door de Gemeente dat zij nog een contractuele verbintenis moest nakomen. Verder is van belang dat de Gemeente in 1997 - toen Floor weer te kennen gaf dat zij wilde overleggen over de bestemmingswijziging - tot dit overleg bereid bleek te zijn, waarmee zij feitelijk het bestaan van de verbintenis wederom erkende. De tot 1979 door erkenning gestuite verjaring, is in 1997 (toen inmiddels de nieuwe verjaringstermijnen golden) door erkenning dus opnieuw gestuit. De conclusie moet dan ook zijn dat Floors vordering tot nakoming niet is verjaard.
11. Ter weerlegging van Floors vordering tot nakoming heeft de Gemeente betoogd dat Floor indertijd bewust het risico heeft genomen dat de bestemming van de grond niet gewijzigd zou kunnen worden. Door met de levering niet te wachten totdat de bestemmingsplanwijziging vaststond, heeft Floor “het risico van het niet tijdig tot stand komen van een bestemmingsplanwijziging met het oog op uitbreiding voor haar risico genomen”. Schade die zij hierdoor heeft geleden, moet volgens de Gemeente daarom voor haar rekening blijven. Dit betoog faalt, omdat hiermee wordt miskend dat het de Gemeente is geweest die indertijd bereid is geweest de grond als industriegrond te verkopen, zonder daarbij enig voorbehoud ten aanzien van de bestemmingswijziging te maken. Als verkopende partij dient zij ervoor in te staan dat het verkochte beantwoordt aan de koopovereenkomst, zo volgt uit artikel 7:17 BW. Dit was naar oud recht niet anders dan naar huidig recht.
12. Verder heeft de Gemeente aangevoerd dat Floor tegen de besluiten van de Provincie van 19 november 1973 (weigering verklaring van geen bezwaar) en van 12 april 1979 (gedeeltelijke onthouding goedkeuring aan bestemmingsplan) alsmede tegen besluiten van de Gemeente van 12 februari 1999 en 21 januari 2003 tot weigering van planologische medewerking geen rechtsmiddel heeft aangewend, zodat van de rechtmatigheid van deze besluiten moet worden uitgegaan. Nog daargelaten of de brieven van de Gemeente van 12 februari 1999 en 21 januari 2003 als besluiten in de zin van de Algemene wet bestuursrecht kunnen worden aangemerkt en zo ja, nog daargelaten of daar ook tegen kon worden opgekomen, laat een en ander onverlet dat de Gemeente als verkoopster van de grond er op grond van de tussen de partijen gesloten overeenkomst jegens Floor voor moet instaan dat deze grond ook een industriële bestemming krijgt. Wanneer dit niet lukt, kan dit tot de conclusie leiden dat nakoming niet mogelijk is, maar dit betekent niet dat Floor geen vorderingsrecht meer heeft op de Gemeente.
13. Zoals hiervoor al is aangegeven, vordert Floor thans primair nakoming. Het is echter de vraag of thans niet moet worden geconcludeerd dat nakoming blijvend onmogelijk is geworden. In dat geval heeft het niet veel zin de Gemeente te veroordelen tot nakoming, maar moet het gaan om de vraag waartoe de Gemeente moet worden veroordeeld omdat zij toerekenbaar tekort schiet in de nakoming van haar contractuele verplichtingen. Een daartoe strekkende vordering heeft Floor niet ingediend. Weliswaar vordert Floor subsidiair schadevergoeding, maar deze vordering heeft zij onderbouwd met de stelling dat de Gemeente jegens haar onrechtmatig handelt, kort gezegd door haar eerder gedane toezegging om industriegrond te leveren niet na te komen, hetgeen volgens Floor in strijd is met de algemene beginselen van behoorlijk bestuur. Er zij op gewezen dat de stelling dat de Gemeente onrechtmatig jegens Floor heeft gehandeld, een andere rechterlijke beoordeling vergt dan de vraag of er sprake is van wanprestatie van de Gemeente, terwijl de Gemeente zowel tot schadevergoeding verplicht kan worden wanneer zij onrechtmatig heeft gehandeld als wanneer zij wanprestatie heeft gepleegd. Nu het er vooralsnog op lijkt dat de Gemeente haar contractuele verplichting tot het leveren van industriegrond niet zal kunnen nakomen, acht de rechtbank termen aanwezig een comparitie van partijen te gelasten teneinde een en ander met de partijen te bespreken. De comparitie zal tevens worden gebruikt om te bezien of de partijen het wellicht op een of meer punten met elkaar eens kunnen worden.
14. Iedere verdere beslissing zal worden aangehouden en het tussentijds instellen van hoger beroep tegen dit vonnis zal niet worden toegestaan.
De beslissing
De rechtbank, recht doende,
bepaalt dat de partijen, vergezeld van hun advocaten, voor de rechtbank (mr. M.A.M. Vaessen) zullen verschijnen in het Paleis van Justitie te Arnhem aan de Walburgstraat 2-4 om inlichtingen over de zaak te geven en te laten onderzoeken of de partijen het op een of meer punten met elkaar eens kunnen worden, op een door de rechtbank vast te stellen datum en tijd,
verwijst de zaak naar de tweede rolzitting na de dag waarop dit vonnis is uitgesproken, voor het opgeven van de verhinderdagen van de partijen en hun advocaten in de maanden februari tot en met april 2004, waarna dag en uur van de comparitie zullen worden bepaald,
bepaalt dat bij gebreke van de gevraagde opgave(n) de recht-bank het tijdstip van de comparitie zelfstandig zal bepalen,
bepaalt dat na de vaststelling van het tijdstip van de comparitie dit in beginsel niet zal worden gewijzigd,
bepaalt dat de partijen dan in persoon aanwezig zullen zijn,
verstaat dat hoger beroep van dit vonnis alleen mogelijk is tegelijk met dat van het eindvonnis,
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit vonnis is gewezen door mr. M.A.M. Vaessen en uitgesproken in het openbaar op 10 december 2003.
de griffier de rechter