Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AO1063

Datum uitspraak2003-12-17
Datum gepubliceerd2003-12-29
RechtsgebiedHandelszaak
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRechtbank Maastricht
Zaaknummers77837 / HA ZA 02-838
Statusgepubliceerd


Indicatie

Bodemsanering, waardevermindering, gifstigma, negatief imago.


Uitspraak

Vonnis : 17 december 2003 Rolnummer : 77837 / HA ZA 02-838 De rechtbank te Maastricht, sector civiel, meervoudige kamer, belast met de behandeling van burgerlijke zaken, heeft het navolgende vonnis gewezen in de zaak van: 1. [Naam eiser sub 1], en 2.[Naam eiseres sub 2], beiden wonende te [woonplaats], eisers, procureur mr. F.H. Kuiper; tegen 1. [Naam bedrijf gedaagde sub 1], gevestigd te [vestigingsplaats], gedaagde, procureur mr. E.J.J.M. Kneepkens; 2. [Naam bedrijf gedaagde sub 2], gevestigd te [vestigingsplaats]; 3. [Naam gedaagde sub 3], wonende te [woonplaats], gedaagden, procureur mr. P.M.G. Lardinois. 1. Het verdere verloop van de procedure Ter uitvoering van de rolbeschikking d.d. 19 september 2002 hebben eisers, [B. ], bij akte hun mogelijke bewijsmiddelen en getuigen aangedragen. Gedaagden sub 2 en 3 hebben daarop een conclusie van antwoord genomen, waarbij zes producties zijn overgelegd. Op de voet van artikel 131 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) is een comparitie na antwoord gelast. Ter comparitie is eveneens gedaagde sub 1 verschenen, ten aanzien van wie de rechter heeft bepaald dat de comparitie ook voor haar geldt en aan wie is toegestaan alsnog te concluderen voor antwoord. Van het verhandelde ter comparitie is proces-verbaal opgemaakt, dat zich bij de stukken bevindt. Ter comparitie hebben partijen de rechtbank verzocht te beslissen op het rechtbankdossier, hetzij na intrekking van de vordering tegen gedaagde sub 1, hetzij nadat gedaagde sub 1 heeft geconcludeerd voor antwoord. Vervolgens hebben eisers bij (slechts deels geaccepteerde) akte te kennen gegeven dat de vordering tegen gedaagde sub 1 zal worden gehandhaafd, waarna gedaagde sub 1 haar conclusie van antwoord heeft genomen. Tenslotte heeft de rechtbank ambtshalve beslist op het rechtbankdossier, waarna de uitspraak van het vonnis nader is bepaald op heden. 2. Het geschil 2.1 [Eisers] zijn sedert 1997 eigenaar [van het pand te - adres -. ]. In juni 1999 ontvingen zij een schrijven van de gemeente [woonplaats] (dagv. prod. 1) waarin hun werd meegedeeld dat - kort gezegd - sprake was van ernstige verontreiniging met minerale olie van de grond ter plaatse van een voormalig tankstation aan [adres]. Deze verontreiniging strekt zich ook uit tot het perceel van [Eisers] (nummer [xxxx]), die in dit verband verwijzen naar twee beschikkingen van Gedeputeerde Staten, verzonden op 25 juli respectievelijk 15 augustus 2000 (dagv., prod. 5 en 6). Daaruit blijkt dat sprake is van "ernstige bodemverontreiniging" alsmede "een urgent geval van bodemsanering", en wel voor 20% met betrekking tot het perceel met nummer [xxxx]. 2.2 De bedoelde verontreiniging is veroorzaakt door de exploitatie ter plekke van een garagebedrijf annex tankstation in de periode 1960 tot 1993, waarvoor gedaagden in de visie van [Eisers] allen verantwoordelijk zijn (dagv. sub 7). Bij brief van 21 april 1999 hebben Gedeputeerde Staten aan gedaagde sub 3 op grond van de Wet bodemsanering verzocht zijn standpunt inzake het uitvoeren van bodemsanering in eigen beheer kenbaar te maken, waarna saneringsactiviteiten zijn begonnen. In dat kader hebben [Eisers] in augustus 2000 overleg gevoerd met DSM Research B.V., welk bedrijf de sanering ter hand had genomen, volgens [Eisers] in opdracht van gedaagden. Daarbij zijn afspraken gemaakt over de wijze van sanering die - naar de rechtbank uit de stukken begrijpt - nog meerdere jaren zal duren en in ieder geval thans nog niet is afgesloten. 2.3 [Eisers] stellen dat zij niettegenstaande de sanering schade lijden als gevolg van de bodemverontreiniging. Zij houden gedaagden daarvoor aansprakelijk "omdat zij niet hebben voorkomen dat er ten gevolge van de door hen op het perceel [te -woonplaats-] uitgeoefende bedrijfsmatige activiteiten minerale olie en aromaten (diesel en benzine) in de bodem terecht zijn gekomen en wel in zodanige mate dat sprake is van ernstige bodemverontreiniging. Hiermee hebben gedaagden ten opzichte van eisers onrechtmatig gehandeld", aldus [Eisers] (dagv. sub 11). 2.4 Hun schade, waarvoor zij alle gedaagden bij aangetekend schrijven aansprakelijk hebben gesteld (dagv. sub 13), begroten [Eisers] op f 45.000,- (€ 20.420,11). Daarbij gaat het om waardevermindering van hun woning omdat sprake zal zijn van een "blijvend gifstigma", ook na het voltooien van de sanering. Ter adstructie verwijzen [Eisers] naar een op hun instigatie opgemaakt taxatierapport van Heijloo & Molkenboer Makelaars B.V. d.d. 24 november 2000 (dagv. prod. 7). Voorts maken [Eisers] gewag van een hertaxatie op grond van de WOZ d.d. 25 augustus 2000, waarin de waarde van hun woning mede vanwege "het negatieve imago van de locatie" werd verlaagd van f 240.000,- naar f 180.000,- (dagv. prod. 11). Tot vergoeding van schade zijn gedaagden evenwel niet bereid gebleken. 2.5 Op grond van het vorenstaande vorderen [Eisers] dat de rechtbank bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad: gedaagden hoofdelijk, des dat de een betalend de ander zal zijn bevrijd, zal veroordelen om aan eisers te voldoen een bedrag aan schadevergoeding ad f 45.000,- (€ 20.420,11), te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de dag der dagvaarding ( 31 mei 2002) tot aan de dag der algehele voldoening, met veroordeling van gedaagden in de kosten van het geding. 2.6 Alle gedaagden hebben de vordering gemotiveerd betwist. 3. De beoordeling 3.1 Gedaagde sub 3 heeft aangevoerd dat de vordering jegens hem is verjaard, nu vaststaat (zie ook sub 3.6) dat hij zijn eenmanszaak in december 1969 heeft gestaakt, waarna de garageactiviteiten zijn voortgezet in de vorm van een naamloze vennootschap. De rechtbank overweegt dat in artikel 3:310 lid 2 van het Burgerlijk Wetboek (BW) is bepaald dat een rechtsvordering tot vergoeding van schade als gevolg van bodemverontreiniging in ieder geval verjaart door verloop van dertig jaren na de gebeurtenis waardoor de schade is veroorzaakt. In lid 3 van genoemd artikel wordt het begrip 'gebeurtenis' gespecificeerd, waarbij met name - in het verlengde van het begrip 'onrechtmatige daad' - van belang is te beseffen dat als zodanig heeft te gelden een gedraging (handelen dan wel nala-ten) van de aansprakelijke persoon die tot schade kan leiden. Ook [Eisers] zijn daarvan doordrongen, getuige de onder 2.3 weergegeven formulering van hun verwijt in de richting van - onder meer - gedaagde sub 3. 3.2 Getransponeerd op het onderhavige geval betekent dit, dat waar gedaagde sub 3 eerst bij brief van 27 juni 2001 (dagv. prod. 9) aansprakelijk is gesteld, het beroep op verjaring moet worden gehonoreerd. De rechtbank heeft nog onderzocht of - indien [Eisers] zich daarop hadden beroepen, hetgeen overigens niet zo is - termen aanwezig zouden zijn geweest om het beroep op verjaring op grond van de redelijkheid en billijkheid (art. 6:2 BW) te ecarteren (zie o.a. HR NJ 2000/430), maar dat sorteert reeds daarom geen effect omdat [Eisers] in juni 1999 (zie 2.1 en dagv. prod. 1) - vijf of zes maanden vóór het verstrijken van de verjaringstermijn - wisten hoe de vork in de steel zat en toen op geen enkele wijze actie hebben ondernomen, al was het maar in de vorm van een korte, formele aansprakelijkstelling ter stuiting van de verjaring. De vordering voor zover gericht tegen gedaagde sub 3 ligt derhalve voor afwijzing gereed. 3.3 Als de rechtbank het goed ziet wordt door gedaagde sub 2 betoogd dat de exploitatie van het garagebedrijf sedert 1977 is voortgezet door een in dat jaar opgerichte vennoot-schap met de naam [van het bedrijf]., welke niet is gedagvaard, terwijl de eveneens in dat jaar opgerichte vennootschap [naam] (gedaagde sub 2 dus) zich als verkoopmaatschappij louter bezig hield met de verkoop van vrachtauto's (vide notariële oprichtingsakte, CvA prod. 2) en geen (potentieel) vervuilende garage-activiteiten ontwikkelde. Hiermee wil kennelijk gezegd zijn dat gedaagde sub 2 geen onrechtmatig handelen kan worden verweten. De rechtbank begrijpt uit de overgelegde stukken (dagv. prod. 3) en de stellingen van partijen dat ook gedaagde sub 2 gedurende jaren gebruik heeft gemaakt van het perceel aan [adres] waar de verontreiniging is aangetroffen, alsmede dat het gedaagde sub 2 is geweest die de opdracht tot sanering aan DSM Research heeft gegeven. Ter comparitie heeft de procureur van gedaagden sub 2 en 3 reeds gewag gemaakt van een bij het hof Den Bosch aanhangig appel tegen een door deze rechtbank gewezen vonnis in een soortgelijke procedure die door een van de buren van [Eisers] tegen zijn cliënten is gevoerd. Het is de rechtbank ambtshalve bekend dat het hof in die zaak inmiddels arrest heeft gewezen op 22 juli 2003 onder rolnummer C0200768/MA, met de inhoud waarvan de rechtbank eveneens ambtshalve bekend is. 3.4 Met het Hof (arrest r.o. 4.3) is de rechtbank van oordeel dat de aangetroffen verontreiniging typisch voortvloeit uit de exploitatie van het perceel als autobedrijf, waarbij komt dat de bron van de vervuiling gevormd wordt door twee voormalige afleverpunten van diesel respectievelijk benzine op een tweetal bronlocaties met ondergrondse tanks (zie dagv. sub 5 en rapport Tauw prod. 2), zodat zonder nadere toelichting - die ontbreekt - niet aannemelijk is dat gedaagde sub 2 de bedoelde afleverpunten niet mede heeft gebruikt. De overlegging (CvA prod. 2) van het eerste blad van de oprichtingsakte van [naam] maakt dat niet anders, aangezien de doelomschrijving (…"de handel in automobielen, zowel personen- als vracht- en andere wagens, alles in de ruimste zin des woords.") het hiervoor bedoelde medegebruik volstrekt niet uitsluit. Het tegendeel is eerder het geval; de doelomschrijving maakt het bedoelde medegebruik juist aannemelijk. Aan gedaagde sub 2 kan worden toegegeven dat "het blote feit van de opdracht tot sanering" weliswaar strikt genomen niet betekent dat zij "aansprakelijkheid voor de vervuiling erkent", maar de rechtbank is van oordeel dat het in de vorige alinea overwogene, in combinatie met het gegeven van de opdrachtverlening, voldoende is om daaruit af te leiden dat gedaagde sub 2 (mede)aansprakelijk is voor de ontstane vervuiling. Hieraan doet de verklaring die gedaagde sub 2 voor haar opdrachtverlening heeft gegeven niet af: "Deze B.V. diende met de ondernomen actie haar belang, zij beperkte eventuele aanspraken voor de toekomst en loste het probleem voor eisers op". Deze uitleg komt de rechtbank onbegrijpelijk voor, waar zij niet vermag in te zien welk belang wordt gediend door het beperken van toekomstige aanspraken en het oplossen van de hier bedoelde problemen voor derden indien geen sprake van onrechtmatig handelen zou zijn geweest. 3.5 Indien en voor zover gedaagde sub 2 met haar verwijzing naar het rapport van Fugro Milieu Consult (CvA prod. 3), opgesteld in 1998 na haar vertrek naar een andere locatie, wil betogen dat geen sprake is van (ernstige) bodemverontreiniging zodat de ingestelde vordering feitelijke grondslag mist, verwerpt de rechtbank die stellingname aanstonds. De door [Eisers] in het geding gebrachte stukken én het geven van de saneringsopdracht door gedaagde sub 2, laten er geen twijfel over bestaan dat de conclusies in het rapport van Fugro, wat daar ook verder van zij, onjuist zijn gebleken. 3.6 Gedaagde sub 1 ([naam]) voert bij antwoord sub 6 aan dat zij haar bedrijfsactiviteiten heeft uitgeoefend van 1972 tot 1977 en verwijst dan naar punt 7 van de dagvaarding. Aldaar valt te lezen dat de onderneming ([naam]) in 1969 werd omgezet en ingebracht in de naamloze vennootschap N.V. [naam]., welke op haar beurt in 1972 werd omgezet in een B.V., die op haar beurt in 1977 een naamswijziging onderging in [naam] In het licht hiervan moet worden geconstateerd dat [naam], daargelaten of deze sedert 1977 onder die naam anderssoortige activiteiten is gaan ontplooien, in ieder geval tot aan dat jaar - weliswaar onder een andere naam - een garage/automobielbedrijf heeft geëxploiteerd, van welk soort activiteiten vaststaat dat deze tot de vervuiling hebben geleid. De rechtbank gaat er op grond van het voorgaande en het bepaalde in artikel 6:99 BW vanuit dat ook de activiteiten van gedaagde sub 1 tot 1977 hebben geleid tot de onderhavige verontreiniging. Nu gedaagde sub 1 geen bewijs van het tegendeel heeft aangeboden staat dit thans in rechte vast. 3.7 Door gedaagde sub 1 wordt bij antwoord sub 7 onder meer aangevoerd: - dat "sprake is van enige grondwaterverontreiniging; van ernstige bodemverontreiniging (…) is voor wat betreft het perceel van eisers echter geen sprake (…)" Gedaagde sub 2 voert bij antwoord (pagina 3, alinea 3) aan: - "Naderhand bleek wél sprake te zijn van vervuiling van de bodem van het terrein aan [adres] te [woonplaats] en het grondwater, niet de grond op zich, onder een beperkt deel van het perceel van eisers". Hoewel mag worden betwijfeld of deze citaten een (zelfstandig) verweer behelzen tegen de feitelijke grondslag van de vordering (zie onder 2.1) moet, indien dat zo mocht zijn, terstond tot verwerping worden geconcludeerd. Het onder 3.5 overwogene is hier nagenoeg geheel van overeenkomstige toepassing, waarbij voorts - mede verwijzend naar rechtsoverweging 4.4.1 van 's Hofs arrest (zie 3.3) - de onjuistheid van het verweer nog wordt onderstreept door de inhoud van de beslissingen van Gedeputeerde Staten (dagv., prod. 5 en 6) alsmede van de brief van DSM Research d.d. 17 augustus 2000, overgelegd als productie 4 bij conclusie van antwoord van gedaagde sub 2, bij welke conclusie gedaagde sub 1 zich volledig heeft aangesloten (zie haar CvA sub 4). 3.8 Met de opmerking dat - kort gezegd - geen sprake zou zijn van een blijvend 'gifstigma', stellen gedaagden sub 1 en 2 de fundamentele vraag aan de orde of bij de beoordeling van de schadeclaim van [Eisers] al dan niet rekening moet worden gehouden met de bodemsanering die, naar uit de stellingen van partijen blijkt, thans nog niet is voltooid en naar verwachting nog enige jaren in beslag zal nemen. Vooropgesteld moet worden dat, uitgaande van een naar de regelen der kunst uitgevoerde bodemsanering, na de voltooiing daarvan per definitie geen objectieve schadefactoren meer aanwezig zullen zijn. Niet uitgesloten is echter dat zich ook daarna aan de meer subjectieve kant een waardevermindering van in het saneringsgebied gelegen woningen kan blijven voordoen, voortkomend uit bij potentiële kopers levende gevoelens van onbehagen die culmineren in verminderd vertrouwen, in de kern samen te vatten als 'gifstigma'. Daarvan zal in de visie van de rechtbank overigens pas sprake zijn indien door een deskundige taxateur die bekend is met de lokale en regionale marktomstandigheden, vastgesteld kan worden dat het genoemde verminderd vertrouwen in dusdanig brede kring wordt ondervonden dat kan worden gesproken van een relevante, de markt beïnvloedende omstandigheid; niet van belang is derhalve de (extreme) vreesachtigheid van een enkeling. Ook deze subjectieve schadecomponent komt in beginsel voor vergoeding in aanmerking, hoe moeilijk kwantificeerbaar zij ook moge zijn. 3.9 Waar gesteld noch gebleken is dat [Eisers], vanaf het bekend worden van de bodemverontreiniging en/of gaande de nog lopende sanering, voornemens waren of zijn om hun woonhuis te verkopen - hun onbetwist uitgevoerde verbouwing wijst daar ook niet op - dient naar het oordeel van de rechtbank met als peildatum het tijdstip waarop de saneringsmaatregelen zullen zijn voltooid, te worden bepaald of (nog) sprake is van waardevermindering van de woning van [Eisers] Daartoe dient op dat (toekomstige) moment door een of meer deskundigen de waarde van de woning te worden vastgesteld en aan de hand van de prijsontwikkeling sinds het jaar dat de verontreiniging (publiekelijk) bekend werd - de rechtbank begrijpt dat dit 1999 was - van vergelijkbare woningen (referentiepanden) ter plaatse, te worden bezien of van waardedaling sprake is. Zo dat alsdan het geval is, moet worden aangenomen dat die waardedaling permanent is en dient deze te worden vergoed. Met deze overweging zoekt de rechtbank aansluiting bij HR NJ 2000/690 (r.o. 3.6) alsmede bij het oordeel van de rechtbank Dordrecht dat tot genoemd arrest van de Hoge Raad heeft geleid. 3.10 Een en ander betekent dat toewijzing van een concreet bedrag, zoals [Eisers] willen, thans nog niet kan plaatsvinden. De rechtbank is derhalve voornemens ambtshalve te verwijzen naar de schadestaatprocedure, tenzij partijen in dit voornemen en de belasting die een toekomstige juridische procedure mogelijk met zich brengt aanleiding vinden om thans alsnog tot een finale regeling van hun geschil te komen. Bij akte kunnen zij zich erover kunnen uitlaten of zij vanuit die gedachtengang - en uitsluitend met die doelstelling - een (tweede) comparitie wensen, dan wel dat zij er de voorkeur aan geven dat de hiervoor aangekondigde beslissingen in een (eind)vonnis worden neergelegd. 3.11 In afwachting van die akte wordt iedere verdere beslissing aangehouden. 4. Uitspraak De rechtbank te Maastricht: stelt partijen in de gelegenheid zich bij akte uit te laten omtrent het onder 3.10 overwogene; verwijst de zaak naar de rolzitting van 14 januari 2004 voor akte beide partijen als hiervoor bedoeld, waarbij partijen hetzij gezamenlijk en onder opgave van verhinderdata de rechtbank kunnen verzoeken een comparitie te gelasten, hetzij vonnis kunnen vragen; houdt iedere verdere beslissing aan. Dit vonnis is gewezen door mr. Hoekstra, rechter-voorzitter, en De Kerpel-van de Poel en Bregonje, rechters, en ter openbare terechtzitting uitgesproken in tegenwoordigheid van de griffier. MC