Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AO1111

Datum uitspraak2003-12-03
Datum gepubliceerd2003-12-30
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureVoorlopige voorziening
Instantie naamCollege van Beroep voor het bedrijfsleven
ZaaknummersAWB 03/1359 en 03/1369
Statusgepubliceerd
SectorVoorzieningenrechter


Indicatie

Op 5 november 2003 heeft het College van verzoekers een beroepschrift ontvangen, waarbij beroep wordt ingesteld tegen een besluit van verweerder van 25 september 2003. Bij dat besluit is beslist op het bezwaarschrift van verzoekers van 24 juli 2003 tegen de afwijzing van twee verzoeken tot registratie van de overdracht melkquotum met grond/geheel bedrijf.


Uitspraak

College van Beroep voor het bedrijfsleven Enkelvoudige kamer voor spoedeisende zaken No. AWB 03/1359 en 03/1369 3 december 2003 10720 Regeling superheffing 1993 overdracht Uitspraak in de zaak van: A en de overige erven en/of rechtverkrijgenden van B, verzoekers, gemachtigde: mr. J.T. Fuller, advocaat te Zwolle, tegen het Productschap Zuivel, verweerder, gemachtigde: mr. G.W.P.A. van Schijndel, werkzaam bij verweerder. 1. De procedure Op 5 november 2003 heeft het College van verzoekers een beroepschrift ontvangen, waarbij beroep wordt ingesteld tegen een besluit van verweerder van 25 september 2003. Bij dat besluit is beslist op het bezwaarschrift van verzoekers van 24 juli 2003 tegen de afwijzing van twee verzoeken tot registratie van de overdracht melkquotum met grond/geheel bedrijf. Bij geschrift van 7 november 2003 hebben verzoekers zich tot de voorzieningenrechter van het College gewend met het verzoek het bestreden besluit bij wege van voorlopige voorziening te schorsen en te bepalen dat verweerder binnen een termijn van zes weken na de uitspraak in deze een nieuw besluit op bezwaar neemt, in welk besluit rekening moet worden gehouden met de overwegingen van de uitspraak ten aanzien van het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening. Verzoekers hebben de voorzieningenrechter in dit kader gevraagd zich uit te spreken over de vraag of bij het bezwaar tegen het besluit van 6 juni 2002 sprake is van verschoonbare termijnoverschrijding. Bij brief van 24 november 2003 heeft verweerder gereageerd op het verzoek om voorlopige voorziening en de op de zaak betrekking hebbende stukken ingezonden. Namens verzoekers is bij brief van 26 november 2003 aangegeven dat geen bezwaar bestaat dat tevens in het aanhangig gemaakte beroep in de hoofdzaak uitspraak wordt gedaan. Het verzoek is ter zitting behandeld op 28 november 2003, alwaar, naast beide gemachtigden namens verzoekers A en C aanwezig waren en de gemachtigden van partijen alsmede C de respectieve standpunten nader hebben toegelicht. Ter zitting heeft de gemachtigde van verweerder verklaard er mee in te stemmen dat tevens in het beroep uitspraak wordt gedaan. 2. De grondslag van het geschil 2.1 Verordening (EEG) nr. 3950/92 van de Raad van 28 december 1992 tot instelling van een extra heffing in de sector melk en zuivelprodukten (Pb EG 1992, L 405/1) bevat onder meer de volgende bepalingen: " Artikel 5 (…) Onverminderd artikel 6, lid 1, worden de referentiehoeveelheden die ter beschikking staan van de producenten die gedurende een periode van twaalf maanden geen melk of andere zuivelprodukten in de handel hebben gebracht, gevoegd bij de nationale reserve en kunnen deze overeenkomstig de eerste alinea opnieuw worden toegewezen. Wanneer de producent de produktie van melk of andere zuivelprodukten hervat binnen een door de Lid-Staat vast te stellen termijn, wordt hem uiterlijk op de eerste april volgende op de datum van zijn verzoek, een referentiehoeveelheid toegekend overeenkomstig artikel 4, lid 1. Artikel 7 1. In geval van verkoop, verhuur of overgang door vererving wordt de op een bedrijf beschikbare referentiehoeveelheid samen met het bedrijf overgedragen aan de producent die het bedrijf overneemt, op de wijze die door de Lid-Staten wordt bepaald rekening houdend met de voor de melkproduktie gebruikte oppervlakten of met andere objectieve criteria en, in voorkomend geval, met de overeenkomst tussen de partijen. (…)" Artikel 7 van de Regeling Superheffing 1993 luidt als volgt. " 1. Onverminderd het bepaalde in paragraaf 7 vervalt de aanspraak op de referentiehoeveelheid, die ter beschikking staat van de producent welke gedurende een periode van twaalf maanden geen melk of andere zuivelproducten in de handel heeft gebracht, direct na ommekomst van die termijn. 2. De ingevolge het eerste lid vervallen referentiehoeveelheid wordt op verzoek van de betrokken producent door het productschap opnieuw toegewezen, indien hij de productie van melk of andere zuivelproducten op zijn bedrijf hervat binnen een termijn van negen maanden na de datum waarop de aanspraak op de referentiehoeveelheid is komen te vervallen. (…)" 2.2 Op grond van de stukken en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak de volgende feiten en omstandigheden voor de voorzieningenrechter komen vast te staan. - Op naam van B stond voor de heffingsperiode 2001/2002 een referentiehoeveelheid melk geregistreerd van 23.108 kilogram. - Bij besluit van 6 juni 2002 is B bericht dat met ingang van de heffingsperiode 2002/2003 (1 april 2002) haar melkquotum is komen te vervallen op grond van artikel 5 van Verordening (EEG) 3590/92 juncto artikel 7 van de Regeling Superheffing 1993. -Op 23 juni 2003 heeft de Centrale Organisatie Superheffing (COS) van B twee meldingsformulieren overdracht quotum met grond/geheel bedrijf 2003/2004 ontvangen. In deze formulieren wordt verzocht respectievelijk een overdracht van 20.000 kilogram aan D en een overdracht van 3.108 kilogram aan E te registreren. - Bij besluit van 2 juli 2003 zijn deze verzoeken afgewezen, omdat het quotum met ingang van de heffingsperiode 2002/2003 is vervallen. - Namens B is bij schrijven van 24 juli 2003 een bezwaarschrift ingediend. Dit bezwaarschrift bevat onder meer de volgende passages: " Namens B, COS registratienummer 008519, wenden wij ons tot u. B heeft een afwijzing meldingsformulier overdracht quotum met grond/geheel bedrijf, gedateerd 2 juli 2003, ontvangen waarmee men zich om onderstaande redenen niet kan verenigen. Wegens de gezondheidstoestand van B loopt de communicatie via haar zoon, A. Na moeizame communicatie met de quotumhoudster, B is in mei jl. het gehele quotum (23.108 kg met 4,00% vet) verkocht aan twee kopers. Voordat het quotum te koop is aangeboden heeft men navraag gedaan bij de melkfabriek, de melkfabriek heeft hen doorverwezen naar de COS en die hebben geadviseerd om contact op te nemen met een makelaar waardoor dit soort zaken geregeld zou kunnen worden. Men heeft daarna contact met ons kantoor opgenomen. Nadat de transacties zijn ingestuurd naar de COS blijkt dat de COS deze niet kan registeren omdat het quotum vervallen zou zijn. Bij navraag bij A blijkt men niet op de hoogte te zijn van het feit dat het quotum vervallen zou zijn. Omdat hijzelf geen agrariër is wist hij niet dat dit zou kunnen gebeuren. Men is daarop gaan zoeken naar eventuele correspondentie dienaangaande. In de gerefereerde afwijzing wordt gewezen op eerdere correspondentie, welke door de eerder aangegeven gezondheidstoestand van B, niet bekend was bij A en tot nu toe ook nog steeds niet teruggevonden. Om de gezondheidstoestand aan te tonen is als bijlage bij dit bezwaarschrift een kopie van de doktersverklaring bijgesloten. Tevens is een accountantsverklaring bijgesloten. A verzoekt u, gelet op bovenstaande uiteenzetting, om in tegenstelling tot hetgeen gesteld is in de brief van 2 juli jl. het quotum toch te registreren op naam van kopers." - B is eind juli 2003 overleden. - Verweerder heeft op 25 september 2003 beslist op het bezwaarschrift. - Bij schrijven van 5 november 2003 heeft de gemachtigde van verzoekers namens hen betoogd dat verweerder het bezwaarschrift had moeten opvatten als een bezwaarschrift dat zich niet slechts richt tegen het besluit van 2 juli 2003, maar tevens tegen het besluit van 6 juni 2002. Voorts had verweerder in het bezwaarschrift ten aanzien van het besluit van 6 juni 2002 een beroep op verschoonbare termijnoverschrijding dienen te lezen. 3. Het bestreden besluit en het nadere standpunt van verweerder 3.1 Verweerder heeft bij het thans bestreden besluit het bezwaar kennelijk ongegrond verklaard. Daartoe is overwogen dat tegen het besluit van 6 juni 2002 geen bezwaar is aangetekend, zodat dit besluit rechtens onaantastbaar is. Omdat de vervreemder op het moment van indiening van de formulieren niet meer over een referentiehoeveelheid beschikte, zijn de verzoeken om registratie terecht afgewezen. 3.2 In zijn reactie van 24 november 2003 heeft de gemachtigde van verweerder gesteld dat de brief van 24 juli 2003 niet kan worden opgevat als een bezwaarschrift tegen het besluit van 6 juni 2002. Verweerder heeft dienovereenkomstig gehandeld. 4. Het standpunt van verzoekers Namens verzoekers is - voor zover thans van belang - het volgende naar voren gebracht. Verweerder had het bezwaarschrift, gelet op zijn inhoud, tevens moeten opvatten als te zijn gericht tegen het besluit van 6 juni 2002 en voorts als een verzoek om het ten aanzien van het besluit van 6 juni 2002 overschrijden van de bezwaartermijn verschoonbaar te achten. Verweerder heeft door in het bestreden besluit niet te reageren op de bezwaren tegen het besluit van 6 juni 2002 gehandeld in strijd met het motiveringsbeginsel. Daarnaast is het bezwaar ten onrechte kennelijk ongegrond verklaard. Verweerder had de bezwaarmakers in de gelegenheid moeten stellen de bezwaren mondeling toe te lichten. Verweerder had niet anders kunnen oordelen dan dat bij het bezwaar tegen het besluit van 6 juni 2002 sprake was van verschoonbare termijnoverschrijding. De geestelijke toestand van B was zodanig dat zij de relevantie van het besluit niet meer inzag, hetgeen haar, gelet op een in geding gebrachte verklaring van de huisarts, ook niet kan worden verweten. Ook de familie was niet op de hoogte. Indien het bezwaar inhoudelijk zou zijn behandeld, had moeten worden beoordeeld of binnen een redelijke termijn de melkproductie zou worden hervat. Verzoekers kunnen alsnog onderbouwen dat dit het geval is en was. Het is voor verzoekers van groot belang dat op korte termijn duidelijk wordt of nog sprake is van melkquotum. Het nog aanwezig geachte quotum is verkocht en de kopers zijn in afwachting van het toezegde melkquotum. Zij zijn echter niet bereid nog lange tijd te wachten en dreigen de koopovereenkomsten te ontbinden. 5. De beoordeling van het geschil Ingevolge artikel 8:81, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) juncto artikel 19, eerste lid, van de Wet bestuursrechtspraak bedrijfsorganisatie (hierna: Wbb) kan, indien tegen een besluit bij het College beroep is ingesteld, de voorzieningenrechter van het College op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist. Ingevolge artikel 8:86, eerste lid, Awb juncto artikel 19, eerste lid, Wbb kan, indien beroep bij het College is ingesteld en de voorzieningenrechter van oordeel is dat na de zitting nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak, de voorzieningenrechter onmiddellijk uitspraak doen in de hoofdzaak, mits procespartijen hiervoor toestemming hebben gegeven. Dit laatste is hier het geval. Verzoekers zijn de erven en/of rechtverkrijgenden van B en uit dien hoofde partij in deze procedure. Gelet op het beroepschrift beogen verzoekers met hun beroep in eerste instantie te bereiken dat verweerder het bezwaarschrift van 24 juli 2003 opvat als mede te zijn gericht tegen het besluit van 6 juni 2002, alsnog een besluit neemt op dit bezwaar en hierbij uitgaat van verschoonbare termijnoverschrijding. De voorzieningenrechter verwijst voor een weergave van de tekst van het bezwaarschrift naar rubriek 2.2. Hij stelt vast dat het bezwaarschrift geen inhoudelijk argument tegen de juistheid van het besluit van 6 juni 2002 bevat. Het enige aangevoerde, te weten dat de zoon van B er niet van op de hoogte was dat quota kunnen vervallen, kan aan de juistheid van een besluit als dat van 6 juni 2002 niet afdoen. Onbekendheid met regelgeving vormt geen grond voor schorsing c.q. vernietiging van besluiten op grond van deze regelgeving. Het quotum was daarenboven ten tijde van belang geen eigendom van de zoon doch van B. Verweerder kon en mocht er, gelet op het voorgaande, dan ook redelijkerwijs van uit gaan dat B in het schrijven van 24 juli 2003 niet de juistheid van het bestreden besluit aanvocht, maar slechts verzocht om in weerwil van het vervallen zijn van het quotum, waarvoor verzoekers in de brief als reden de gebrekkige gezondheid van B vermelden, uit clementie "toch" te registreren. Aangezien verweerder er redelijkerwijs vanuit kon gaan dat in het bezwaarschrift de juistheid van het besluit van 6 juni 2002 niet werd aangevochten, hoefde hij in dit bezwaarschrift al evenmin ten aanzien van dat besluit een beroep op verschoonbare termijnoverschrijding te lezen. Uit het vorenstaande volgt dat verweerder het bezwaarschrift van verzoekers niet heeft behoeven op te vatten als te zijn gericht tegen het besluit van 6 juni 2002 en zich bijgevolg in het bestreden besluit heeft kunnen beperken tot een beslissing op het bezwaar tegen het besluit van 2 juli 2003. Ter beoordeling staat thans derhalve slechts of verweerder terecht de afwijzing van verzoeken tot registratie van overdracht van melkquotum in bezwaar heeft gehandhaafd. De voorzieningenrechter overweegt dienaangaande als volgt. Bij deze beoordeling dient te worden uitgegaan van de situatie zoals deze - onder meer op grond van het besluit van 6 juni 2002 - ten tijde van het indienen van de verzoeken tot registratie bestond. De voorzieningenrechter kan slechts vaststellen dat op dat moment op naam van B geen melkquotum stond geregistreerd. Verweerder kon derhalve niet anders dan de verzoeken tot registratie bij gebrek aan over te dragen quotum afwijzen. Verweerder heeft dan ook terecht en op goede gronden besloten deze afwijzing in bezwaar te handhaven. Onder de geschetste omstandigheden heeft verweerder voorts kunnen oordelen dat sprake was van een kennelijk ongegrond bezwaar en van het horen kunnen afzien. De conclusie dient dan ook te zijn dat het beroep ongegrond dient te worden verklaard. Gelet op de beslissing in de bodemprocedure bestaat er geen aanleiding een voorlopige voorziening te treffen. Het verzoek om een voorlopige voorziening wordt dan ook afgewezen. De voorzieningenrechter acht geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling met toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht. 6. De beslissing De voorzieningenrechter: - verklaart het beroep ongegrond; - wijst het verzoek om een voorlopige voorziening af. Aldus gewezen door mr. D. Roemers in tegenwoordigheid van mr. R. Meijer, als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 3 december 2003. w.g. D. Roemers w.g. R. Meijer