Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AO1121

Datum uitspraak2003-12-17
Datum gepubliceerd2003-12-30
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Instantie naamRechtbank Arnhem
ZaaknummersAWB 03/2764
Statusgepubliceerd
SectorVoorzieningenrechter


Indicatie

voorlopige voorziening verblijfsontzegging Nijmegen


Uitspraak

Rechtbank Arnhem Sector bestuursrecht Registratienummer: AWB 03/2764 Uitspraak van de voorzieningenrechter ingevolge artikel 8:84 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen: A, verzoeker, wonende te B, vertegenwoordigd door J.L.B. Sévèke, en de Burgemeester van de gemeente Nijmegen, verweerder. 1. Procesverloop Op 1 december 2003 heeft de hulpofficier van justitie namens verweerder aan verzoeker een verblijfsontzegging bekendgemaakt, inhoudende dat het verzoeker gedurende een tijdvak van 12 weken (29 november 2003 tot 21 februari 2004) tussen 12.00 uur en 06.00 uur verboden is zich, anders dan in een openbaar middel van vervoer, op een aantal nader omschreven wegen en plaatsen in het centrum van Nijmegen te bevinden. Tegen dit besluit (verder: bestreden besluit) is namens verzoeker op 4 december 2003 bezwaar gemaakt. Op 4 december 2003 is namens verzoeker de voorzieningenrechter verzocht een voorlopige voorziening te treffen. Het verzoek is behandeld ter zitting van 11 december 2003. Verzoeker is aldaar in persoon verschenen, bijgestaan door J.L.B. Sévèke. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door mw. mr. C.J.T. Brunenberg. 2. Overwegingen Ingevolge artikel 8:81, eerste lid, van de Awb kan, indien tegen een besluit bij de rechtbank beroep is ingesteld dan wel, voorafgaande aan een mogelijk beroep bij de rechtbank, bezwaar is gemaakt of administratief beroep is ingesteld, de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is of kan worden in de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist. De voorzieningenrechter overweegt als volgt. Ingevolge het bepaalde in artikel 2.4.1 van de Algemene Plaatselijke Verordening van Nijmegen (hierna te noemen: APV) is het degenen aan wie dit door of namens de burgemeester in het belang van de openbare orde of zedelijkheid is bekendgemaakt, verboden zich anders dan in een openbaar middel van vervoer te bevinden op of aan door de burgemeester aangewezen wegen en plaatsen gedurende de uren daarbij genoemd. Dit verbod geldt de in de bekendmaking genoemde periode van ten hoogste twaalf weken. Verweerder heeft bij besluit van 23 oktober 2003, gepubliceerd op 5 november 2003, de bevoegdheid tot het opleggen van een verblijfsontzegging aan de districtschef van Politiedistrict Stad Nijmegen gemandateerd, met de mogelijkheid van ondermandaat als bedoeld in artikel 10:9 van de Awb. In hetzelfde besluit heeft verweerder de gebruiksinstructies ter zake van de uitoefening van de gemandateerde bevoegdheid neergelegd. Uit de stukken is voorts gebleken dat er ondermandaat is verleend aan alle hulpofficieren van justitie, werkzaam bij de regio Gelderland-Zuid, indien en voor zover fungerend onder de verantwoordelijkheid van het Politiedistrict Stad Nijmegen. De voorzieningenrechter stelt voorop dat het opleggen van een verblijfsontzegging door de burgemeester, gelet op de vaste jurisprudentie van de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State (vgl. uitspraak van 14 mei 1996, JB 1996/169) in beginsel mogelijk is. Hierbij heeft de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State van belang geacht dat op het in artikel 2, vierde protocol, van het Europese verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM), alsmede artikel 12, eerste lid, van het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten (IVBPR), neergelegde recht van vrijheid van verplaatsing beperkingen bij wet mogelijk zijn, onder andere in het kader van het handhaven van de openbare orde of zedelijkheid. De verblijfsontzegging in het belang van de openbare orde of zedelijkheid is in verweerders gemeente geregeld in genoemd artikel 2.4.1 van de APV. De voorzieningenrechter is voorshands van oordeel dat uit deze bepaling volgt dat een verblijfsontzegging alleen opgelegd kan worden in het kader van de handhaving van de openbare orde of zedelijkheid. Derhalve dient, wil het opleggen van een verblijfsontzegging rechtens geoorloofd zijn, aannemelijk te zijn dat een persoon of een groep personen de openbare orde of zedelijkheid (verder) dreigt te verstoren. Bij het beoordelen of er sprake is van een dreigende verstoring van de openbare orde komt verweerder beoordelingsvrijheid toe. De rechterlijke toets van deze beoordeling dient op dit punt terughoudend te geschieden. De voorzieningenrechter is, met inachtneming van deze marginale toets, voorshands van oordeel dat, daargelaten het antwoord op de vraag of verzoeker het feit waarvoor hij is aangehouden gepleegd heeft, in het onderhavige geval geenszins aannemelijk is geworden dat er sprake is van een reëel dreigende verstoring van de openbare orde op grond waarvan verzoeker een verblijfsontzegging zou kunnen worden opgelegd. Hierbij betrekt de voorzieningenrechter de door verweerder niet betwiste stelling van verzoeker -en de voorzieningenrechter gaat voorshands dan ook van de juistheid daarvan uit- dat verzoeker niet eerder is aangehouden of veroordeeld voor een strafbaar feit noch een waarschuwing heeft gehad ter zake van een (eerdere) verstoring van de openbare orde. In dit verband kan de voorzieningenrechter verweerder niet volgen in haar stelling dat “de dreigende verstoring van de openbare orde reeds gegeven is omdat zij niet kan uitgaan van de veronderstelling dat daders van strafbare feiten niet zullen recidiveren.”. De voorzieningenrechter merkt op dat een dreigende verstoring van de openbare orde in het algemeen veeleer pas aangenomen zal kunnen worden indien ten aanzien van de persoon in kwestie naar voren is gekomen dat hij in het verleden reeds eerder (meerdere malen) terzake gewaarschuwd of aangehouden is. De voorzieningenrechter is voorts van oordeel dat voorshands niet onomstotelijk vast staat dat, zoals in casu, het mandateren van een zware bevoegdheid als het opleggen van een langdurige verblijfsontzegging voor een periode van 12 weken aan een hulpofficier van justitie in overeenstemming is te achten met artikel 10:3, eerste lid, van de Awb en ook overigens blijft binnen de te dezen te stellen grenzen die verband houden met het in internationale verdragen gewaarborgde recht van bewegingsvrijheid van degenen tot wie de verblijfsontzegging zich richt. De voorzieningenrechter neemt daarbij in ogenschouw dat de maatregel van verblijfsontzegging weliswaar als (preventieve) ordemaatregel bedoeld is, maar gelet op de omstandigheden van het geval in voorkomende gevallen de vorm van een punitieve sanctie kan aannemen. Dit leidt er toe dat naarmate het hanteren van een bevoegdheid ingrijpender is, de aanvaardbaarheid van een feitelijk uit handen geven daarvan geringer is. Ten slotte is de voorzieningenrechter niet overtuigd kunnen raken van de toelaatbaarheid van de duur van de opgelegde verblijfsontzegging gezien het vereiste van proportionaliteit bij het opleggen van een dergelijke maatregel. Gelet op het vorenstaande is de voorzieningenrechter van oordeel dat ernstig betwijfeld kan worden dat het bestreden besluit rechtens stand zal houden, zodat het verzoek om voorlopige voorziening voor toewijzing in aanmerking komt. De voorzieningenrechter acht in verband hiermee termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Awb en verweerder te veroordelen in de door verzoeker gemaakte proceskosten, welke zijn begroot op € 649,50 waarvan € 644, - aan kosten van verleende rechtsbijstand en € 5,50 aan reis- en verblijfkosten. Van andere kosten in dit verband is niet gebleken. Beslist wordt als volgt. 3. Beslissing De voorzieningenrechter wijst het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening toe en schorst het bestreden besluit; veroordeelt verweerder in de proceskosten van verzoeker ten bedrage van € 649,50; wijst de gemeente Nijmegen aan als de rechtspersoon die deze kosten moet vergoeden; bepaalt dat de gemeente Nijmegen aan verzoeker het door hem betaalde griffierecht ad € 116,- vergoedt. Aldus gegeven door mr. H.A.W. Snijders als voorzieningenrechter en in het openbaar uitgesproken op 17 december 2003, in tegenwoordigheid van mr. J.W.M. Litjens als griffier. De griffier, De voorzieningenrechter, Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open. Verzonden op: