Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AO1222

Datum uitspraak2003-12-24
Datum gepubliceerd2004-01-05
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRechtbank Arnhem
ZaaknummersAWB 03/331
Statusgepubliceerd


Indicatie

Bestuursrechter acht zich bevoegd kennis te nemen van geschil inzake woonurgentie hoewel door de betreffende overheidsorganen is beoogd uitsluitend de civiele rechtsgang open te stellen. Geen overeenkomsten als bedoeld in artikel 4, eerste lid, van de Huisvestingswet gesloten.


Uitspraak

Rechtbank Arnhem Sector bestuursrecht Registratienummer: AWB 03/331 Uitspraak ingevolge artikel 8:77 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen: A, eiseres, wonende te B, vertegenwoordigd door mr. P.P.F. Tummers, en de Regionale Klachtencommissie KAN Regio te Elst, verweerster. 1. Aanduiding bestreden beslissing Beslissing van verweerster van 14 januari 2003. 2. Procesverloop De Regionale Urgentiecommissie KAN Regio heeft bij beslissing van 1 oktober 2002 de door eiseres aangevraagde verklaring van urgentie als woningzoekende afgewezen. Bij de in rubriek 1 aangeduide beslissing heeft verweerster de daartegen ingediende klacht ongegrond verklaard en de eerder genoemde beslissing gehandhaafd. Tegen deze beslissing is beroep ingesteld en door verweerster is een verweerschrift ingediend. Naar deze en de overige door partijen ingebrachte stukken wordt hier kortheidshalve verwezen. Het beroep is behandeld ter zitting van de rechtbank van 18 november 2003. Namens eiseres is aldaar mr. P.P.F. Tummers, advocaat te Nijmegen verschenen. Verweerster heeft zich doen vertegenwoordigen door dr. H. van Dijk, directeur-bestuurder van Enserve, waar het ambtelijk secretariaat van verweerster is ondergebracht. Op 2 december 2003 is het onderzoek heropend en is de zaak doorverwezen naar een meervoudige kamer. Eiseres en verweerster hebben vervolgens toestemming gegeven voor een uitspraak zonder nadere zitting. 3. Overwegingen Nu geen sprake is van een beslissing op bezwaar die reeds als zodanig als publiekrechtelijke rechtshandeling is aan te merken, dient de rechtbank ter beoordeling van de bevoegdheid om van dit geschil kennis te nemen vast te stellen of de bestreden beslissing moet worden aangemerkt als een appellabel besluit in de zin van de artikelen 1:3 en 8:1 t/m 8:6 van de Awb. Ingevolge artikel 1:3, eerste lid, van de Awb wordt onder besluit verstaan een schriftelijke beslissing van een bestuursorgaan, inhoudende een publiekrechtelijke rechtshandeling. Verweerster heeft zich in dit verband op het standpunt gesteld dat zij onafhankelijk is van de gemeenten in de KAN-regio en dat haar beslissingen derhalve niet zijn aan te merken als overheidsbeslissingen, hetgeen volgens verweerster tot gevolg heeft dat de bestuursrechter niet bevoegd is. Naar het oordeel van de rechtbank hanteert verweerster aldus een onjuist criterium en moet (eerst) worden beoordeeld of zij een bestuursorgaan is in de zin van artikel 1:1, eerste lid, van de Awb. De rechtbank overweegt in dat verband als volgt. De Kaderwet bestuur in verandering (hierna: de Kaderwet) is blijkens artikel 2 van deze wet van toepassing op het samenwerkingsgebied KAN-regio (Knooppunt Arnhem Nijmegen). De besturen van de in deze regio gelegen gemeenten hebben conform de artikelen 7 en 8 van de Kaderwet door middel van een regeling het Regionaal openbaar lichaam Arnhem-Nijmegen ingesteld. Artikel 8, eerste lid, van de Wet gemeenschappelijke regelingen (Wgr) luidt als volgt. Bij de regeling kan een openbaar lichaam worden ingesteld. Het openbaar lichaam is rechtspersoon. De rechtbank leidt uit deze bepaling af dat openbare lichamen die ingevolge een regeling worden ingesteld krachtens de wet over rechtspersoonlijkheid beschikken. Afwijkingen van de Wgr zijn in afdeling 2 van hoofdstuk 2 van de Kaderwet opgenomen. Thans is uitsluitend artikel 8 van de Kaderwet van belang, dat als volgt luidt: In afwijking van artikel 8 van de Wet gemeenschappelijke regelingen, voorziet een regeling in de instelling van een openbaar lichaam. Deze bepaling doet naar het oordeel van de rechtbank geen afbreuk aan de rechtspersoonlijkheid die voortvloeit uit de Wgr. Het Regionaal openbaar lichaam Arnhem-Nijmegen is aldus een rechtspersoon die krachtens publiekrecht is ingesteld. In voormelde regeling van de gemeenten in de KAN-regio is, conform artikel 15 van de Kaderwet, voorzien in de bevoegdheid van het algemeen bestuur van dit Regionaal openbaar lichaam om een huisvestingsverordening als bedoeld in artikel 2, eerste lid, van de Huisvestingswet vast te stellen. Voor dit geding is van belang dat de Regionale Huisvestingsverordening Knooppunt Arnhem-Nijmegen 2002 (hierna: de verordening) is vastgesteld. Artikel 4.3, eerste lid, van de verordening luidt als volgt: Er is een Regionale Klachtencommissie ingesteld als bedoeld in artikel 4 lid 2 van de Huisvestingswet. Deze commissie is onafhankelijk van de gemeenten en corporaties en besluit over klachten inzake de uitvoering van woonruimteverdeling en urgentie. Gelet op deze bepaling moet verweerster naar het oordeel van de rechtbank worden beschouwd als een orgaan van een rechtspersoon die krachtens publiekrecht is ingesteld, zodat sprake is van een bestuursorgaan als bedoeld in artikel 1:1, eerste lid, sub a, van de Awb. Hetzelfde geldt voor de Regionale Urgentiecommissie, die door artikel 4.2 van de verordening is ingesteld. Zowel het primaire besluit van 1 oktober 2002 als het bestreden besluit zijn derhalve beslissingen van een bestuursorgaan in de zin van artikel 1:1, eerste lid, van de Awb. Vervolgens dient te worden beoordeeld of de beslissing tot afwijzing van een urgentieverzoek als een publiekrechtelijke rechtshandeling in de zin van artikel 1:3, eerste lid, van de Awb moet worden beschouwd. Dienaangaande overweegt de rechtbank als volgt. Uit artikel 4, eerste lid, van de Huisvestingswet blijkt dat een gemeente met een eigenaar van één of meer woonruimten een overeenkomst kan sluiten over het in gebruik geven daarvan. Op grond van het tweede lid van deze bepaling draagt een gemeente, indien zij één of meer overeenkomsten sluit als bedoeld in het eerste lid, er zorg voor dat een belanghebbende bij een besluit ter uitvoering van zodanige overeenkomst, daarover zijn beklag kan doen bij een daartoe ingestelde commissie, die haar taak onafhankelijk van de gemeente en van de betrokken eigenaar of eigenaren van woonruimte verricht. Een overeenkomst als bedoeld in artikel 4, eerste lid, dient een bepaling te bevatten, er toe strekkende dat de uitspraken van de in de eerste volzin bedoelde commissie, voor zover zij betrekking hebben op de uitvoering van die overeenkomst, partijen bij de overeenkomst tot bindend advies strekken. Artikel 1.3 van de Verordening luidt als volgt: 1. Burgemeester en Wethouders spannen zich in om met de in hun gemeente werkzame woningcorporaties een overeenkomst als bedoeld in artikel 4 van de wet af te sluiten over het in gebruik geven van de door de corporaties beheerde woonruimten en hierin afspraken vast te leggen over de wijze waarop de samenwerking op het terrein van de woonruimteverdeling vorm wordt gegeven. In de overeenkomst kan worden bepaald dat deze in de plaats treedt van deze verordening of delen van deze verordening. 2.(..); 3. Het College van Bestuur kan op verzoek van Burgemeester en Wethouders ontheffing verlenen van de in het eerste lid bedoelde verplichting, indien de evenwichtige en rechtvaardige verdeling van woonruimte op een andere wijze voldoende is gewaarborgd. 4. (..); 5. Een overeenkomst dient aan het College van Bestuur ter goedkeuring te worden voorgelegd. De vaststelling van onderhavige verordening door de KAN-raad op 13 maart 2002 moet, gelet op artikel 15, eerste lid, van de Kaderwet, worden beschouwd als een toepassing van de in artikel 2, eerste lid, van de Huisvestingswet bedoelde bevoegdheid tot het vaststellen van een huisvestingsverordening. Ingevolge laatstgenoemde bepaling berustte deze bevoegdheid bij de gemeenteraad. Ten behoeve van de toepassing van het eerste lid gaat de gemeente-raad ingevolge artikel 2, tweede lid, van de Huisvestingswet in elk geval na hoe met regelen als in dat lid bedoeld, kan worden bewerkstelligd dat bij het in gebruik geven van woonruimten met een verhoudings-gewijs lage prijs zoveel mogelijk voorrang wordt gegeven aan woning-zoekenden die, gelet op hun inkomen, in het bijzonder op die woonruimten zijn aangewezen. De in deze bepaling opgenomen verplichting richt zich in casu derhalve niet tot de individuele gemeenten, doch tot het openbaar lichaam. Hoewel het aldus in de rede zou hebben gelegen dat het openbaar lichaam de in artikel 4 van de Huisvestingswet bedoelde overeenkomsten met de eigenaren van woonruimte zou hebben afgesloten, moet de rechtbank op grond van artikel 1.3 van de verordening vaststellen dat deze bevoegdheid aan de individuele gemeenten is gelaten in de vorm van een inspanningsplicht. De in artikel 4, tweede lid, van de Huisvestingswet opgenomen beklagmogelijkheid is daarentegen door het openbaar lichaam wel voor alle gemeenten in de verordening geregeld. Het komt de rechtbank voor dat aldus een onjuiste toepassing is gegeven aan artikel 4, tweede lid, van de Huisvestingswet. Deze bepaling gaat er - mede gezien de laatste volzin - immers van uit dat de beklagmogelijkheid in de overeenkomst wordt opgenomen. De verordening geldt onder meer voor de gemeenten Nijmegen en Wijchen. Uit de verordening en het hoofddocument woonruimte-verdeling KAN regio blijkt dat urgentie-aanvragen betrekking hebben op de gehele regio waarvoor de verordening geldt en dat zij moeten worden ingediend bij één van de woningcorporaties in de gemeente waar men woonachtig is. Een rapporteur brengt vervolgens verslag uit aan de Regionale Urgentiecommissie, die op de aanvraag beslist. Gezien het voorgaande moet worden geconcludeerd dat de KAN-raad met de verordening heeft beoogd voor de gehele KAN-regio te kiezen voor het privaatrechtelijke stelsel van urgentietoekenning. Dit betekent echter niet dat de bestreden beslissing niet als een publiekrechtelijke rechtshandeling kan worden gekwalificeerd. In casu heeft eiseres op 5 september 2002 een aanvraag tot urgentie-verlening ingediend bij woningcorporatie Talis in Wijchen; zij wenst primair in Wijchen woonruimte te verkrijgen. De gemeente Wijchen is enerzijds gebonden aan de verordening doch heeft anderzijds geen overeenkomst(en) als bedoeld in artikel 4, eerste lid, van de Huisvestingswet gesloten. Ter zitting is namens verweerster overigens bevestigd dat onder het regime van de (huidige) verordening geen enkele overeenkomst is gesloten met betrekking tot urgentie-aanvragen, zulks in tegenstelling tot de situatie ten tijde van de Regionale Huisvestingsverordening KAN-regio 1998. Nu eiseres woonachtig is in een gemeente die geen overeenkomst als bedoeld in artikel 4, eerste lid, van de Huisvestingswet heeft gesloten, kan niet worden gesteld dat bij de behandeling van haar urgentie-aanvraag toepassing is gegeven aan een overeenkomst. In zoverre wijkt de onderhavige zaak af van de zaak Berkenhagen (procedure 02/868) alsmede van de situatie waarover de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op 18 februari 1999 uitspraak deed (AB 1999/249) en de door verweerster overgelegde (civiele) zaak Calisir. Gelet op het feit dat bij de behandeling van de urgentieaanvraag van eiseres geen toepassing is gegeven aan een overeenkomst, kunnen de beslissingen van 1 oktober 2002 en 14 januari 2003 niet worden gekwalificeerd als privaatrechtelijke rechtshandelingen, zodat, gelet op het stelsel van de Huisvestingswet, sprake moet zijn van publiek-rechtelijke rechtshandelingen. Bij deze beslissingen is immers uitsluitend de verordening toegepast. Mede gelet op de artikelen 8:2 tot en met 8:6 van de Awb moet derhalve worden geconcludeerd dat de bestuursrechter bevoegd is van het geschil kennis te nemen. Eiseres heeft, conform de bepalingen uit de verordening, bij verweerster een klacht ingediend tegen de primaire beslissing van 1 oktober 2002, die, zo blijkt uit het voorgaande, als een appellabel besluit in de zin van de artikel 1:3 van de Awb moet worden gekwalificeerd. Derhalve stond hiertegen bezwaar dan wel administratief beroep open. De rechtbank is van oordeel dat, mede gelet op het uitgangspunt om het stelsel van de verordening zoveel mogelijk te respecteren, er aanleiding bestaat om de klachtenprocedure aan te merken als een vorm van administratief beroep als bedoeld in artikel 1:5, tweede lid, van de Awb. De rechtbank tekent hierbij aan dat verweerster een ander orgaan is dan het orgaan dat het primaire besluit heeft genomen en dat verweerster materieel gezien het primaire besluit heeft her-overwogen, zulks in de lijn van de bedoeling van artikel 7:25 van de Awb en dat geen sprake is geweest van behandeling van een klacht zoals bedoeld in hoofdstuk 9 van de Awb. Voorts moet worden vastgesteld dat het als administratief beroep aan te merken geschrift buiten de in artikel 6:7 van de Awb genoemde termijn van zes weken bij verweerster is ingediend. Daar staat tegenover dat eiseres wel de in artikel 4 van het Reglement regionale klachtencommissie (een bijlage bij de verordening) opgenomen termijn van drie maanden in acht heeft genomen. Mede gezien de onjuiste rechtsmiddelvermelding bij het primaire besluit is naar het oordeel van de rechtbank sprake van verschoonbare termijnoverschrijding, zodat terecht inhoudelijk door verweerster is beslist. Verweerster erkent blijkens het bestreden besluit dat bij eiseres sprake is van een zeer ernstige problematiek, doch is van mening dat niet is komen vast te staan dat er bij eiseres zodanig ernstige medische en/of psychosociale beperkingen zijn, dat het bewonen van onzelfstandige woonruimte, tijdelijk in afwachting van zelfstandige woonruimte, voor haar onmogelijk is te achten. Derhalve is volgens verweerster geen sprake van urgentie zoals bedoeld in de verordening. Eiseres kan zich hiermee niet verenigen en is van mening dat aan de criteria voor het verlenen van urgentie is voldaan. Zij is meer dan eens door haar vader mishandeld en heeft zelfs haar baan moeten opzeggen omdat haar vader haar ook daar lastig viel. Eiseres stelt dat het (tijdelijk) bewonen van onzelfstandige woonruimte onmogelijk is vanwege haar psychosociale situatie. De rechtbank is van oordeel dat verweerster zich op goede gronden op het standpunt heeft gesteld dat eiseres niet voor urgentie in aan-merking komt. Niet aannemelijk is geworden dat het tijdelijk bewonen van onzelfstandige woonruimte geen oplossing kan zijn voor de door haar geschetste problemen, in het bijzonder de vrees voor haar vader. Mede gezien het verhandelde ter zitting vermag de rechtbank niet in te zien dat het bewonen van zelfstandige woonruimte voor eiseres in dit verband een doorslaggevende meerwaarde zou hebben. Op grond van het bovenstaande is de rechtbank van oordeel dat de stellingen van eiseres tegen het bestreden besluit geen doel treffen. Het beroep dient daarom ongegrond te worden verklaard. De rechtbank acht geen termen aanwezig om over te gaan tot een proceskostenveroordeling als bedoeld in artikel 8:75 van de Awb. Mitsdien wordt als volgt beslist. 4. Beslissing De rechtbank verklaart het beroep ongegrond. Aldus gegeven door mr. J.J. Penning als voorzitter, mrs. W.F. Bijloo en V.M. van Daalen-Mannaerts als rechters en in het openbaar uitgesproken op in tegenwoordigheid van mr. E.M. Vermeulen als griffier. De griffier, De voorzitter, Tegen deze uitspraak staat voor belanghebbenden, behoudens het bepaalde in artikel 6:24 juncto 6:13 van de Awb, binnen 6 weken na de dag van verzending hiervan, hoger beroep open bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, Postbus 20019, 2500 EA 's-Gravenhage. Verzonden op: