Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AO1233

Datum uitspraak2003-10-24
Datum gepubliceerd2004-01-05
RechtsgebiedBelasting
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Instantie naamGerechtshof 's-Hertogenbosch
Zaaknummers01/02452
Statusgepubliceerd


Indicatie

Het geschil betreft het antwoord op de volgende vraag: -Welke waarde dient te worden toegekend aan de door belanghebbende gehouden aandelen in B B.V.? In het kader van die vraag richt de discussie zich daarbij in het bijzonder op de latentie vennootschapsbelasting.


Uitspraak

BELASTINGKAMER Nr. 01/02452 HET GERECHTSHOF TE 's-HERTOGENBOSCH U I T S P R A A K Uitspraak als bedoeld in artikel 8:66, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch, dertiende enkelvoudige Belastingkamer, op het beroep van de heer drs. X te Y (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van het hoofd van de eenheid Ondernemingen P van de rijksbelastingdienst (hierna, evenals de voorzitter van het managementteam van het onderdeel Belastingdienst/Oost Brabant van de rijksbelastingdienst, de thans ten aanzien van belanghebbende bevoegde inspecteur, aan te duiden als: de Inspecteur) op het bezwaarschrift betreffende na te melden aanslag vermogensbelasting. 1. Ontstaan en loop van het geding 1.1. Aan belanghebbende is voor het jaar 2000 een aanslag in de vermogensbelasting opgelegd naar een vermogen van fl. 5.865.054,=, welke aanslag, na daartegen tijdig gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is gehandhaafd. 1.2. Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij het Hof. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van belanghebbende een griffierecht geheven van fl. 60,=(€ 27,23). De Inspecteur heeft bij verweerschrift het beroep bestreden. 1.3. Het onderzoek ter zitting heeft met gesloten deuren plaatsgehad op 7 mei 2003 te Eindhoven. Aldaar zijn toen verschenen en gehoord - gemachtigde van belanghebbende, - alsmede de Inspecteur. De behandeling heeft tegelijk plaatsgevonden met de behandeling van het beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de Inspecteur inzake de vermogensbelasting 1999, bij het Hof bekend onder nummer 01/02453. Belanghebbende heeft te dezer zitting een pleitnota voorgedragen en exemplaren daarvan overgelegd aan het Hof en aan de wederpartij. Het Hof rekent deze pleitnota tot de stukken van het geding. Belanghebbende heeft te dezer zitting een kopie overgelegd van de overnameovereenkomst betreffende de overdracht van de aandelen in A B.V., welke overeenkomst door alle betrokkenen op 7 mei 2002 is ondertekend. De Inspecteur heeft verklaard geen bezwaar te hebben tegen overlegging van deze overeenkomst. 2. Feiten Op grond van de stukken van het geding en het onderzoek ter zitting staat, als tussen partijen niet in geschil, dan wel door een van hen gesteld en door de wederpartij niet of niet voldoende weersproken, het volgende vast: 2.1. Belanghebbende is 100 % aandeelhouder van B B.V. welke B.V. weer 100 % aandeelhouder is van A B.V.. Laatstgenoemde B.V. exploiteert een apotheek in de gemeente C. Vanaf oktober 2001 heeft belanghebbende getracht de aandelen A B.V. te verkopen. Voornoemde aandelen zijn bij overeenkomst van 7 mei 2002 verkocht aan een apothekers-groothandel. 2.2. In de aangifte vermogensbelasting voor het jaar 2000 werd de waarde van de aandelen B B.V. door belanghebbende opgenomen voor de (balans) intrinsieke waarde zonder rekening te houden met de waarde van de fiscaal niet geactiveerde goodwill van de apotheek. Bij de aanslagregeling heeft de Inspecteur voor de waarde van de betreffende aandelen een correctie aangebracht voor de waarde in verband met de goodwill van de apotheek. 2.3. De Inspecteur stelt de waarde van de goodwill voor de vermogensbelasting van fl. 5.301.760,= als volgt vast. Uitgaande van een bruto-waarde van fl. 6.627.200,= wordt 20 % in mindering gebracht vanwege de latentie vennootschapsbelasting, zodat een waarde in het economisch verkeer resteert van fl. 5.301.760,=. Bij die waarde behoort een ondernemingsvrijstelling van fl. 3.605.197,=. Uit de stukken gewisseld tijdens de bezwaarprocedure blijkt dat belanghebbende zich op zich wel met die bruto-waarde van de goodwill kan verenigen, maar dat hij voor de belastinglatentie een percentage van 25 in mindering wil brengen, zodat de waarde in het economisch verkeer van de aandelen naar zijn opvatting lager moet worden vastgesteld. 2.4. De heer X, die middels verschillende vennootschappen eigenaar is van de apotheek in C, wenst als actief ondernemer terug te treden en de apotheek te verkopen. Overdracht van de apotheek zal plaatsvinden op basis van een zogenoemde aandelentransactie. In dat kader heeft hij in 2001 voor de begeleiding van de verkoop van de aandelen A B.V. de vestiging van D te E (hierna: D) ingeschakeld. In dat verband heeft D voor serieuze gegadigden een opstelling gemaakt van de gegevens inzake de overdracht, het informatiememorandum van 7 september 2001. Het memorandum is als bijlage bij het aanvullende beroepschrift gevoegd. 2.5. In voornoemde opstelling is, voor zover hier van belang, aangegeven dat de besloten vennootschap zal worden overgedragen tegen intrinsieke waarde (aandelenkapitaal en reserves) verhoogd met een aantal herwaarderingen. De herwaarderingen betreffen onder meer: -voor de goodwill mag de potentiële koper zelf een bedrag bepalen; -voor de herwaardering zal een belastinglatentie gelden van 25 %. Verder is nog de volgende aandelenkoopsomformule opgenomen: Aandelenkapitaal a Reserves per overdrachtsdatum b ___________ Intrinsieke waarde per overdrachtsdatum a + b = c Goodwill d Belastinglatentie goodwill (25 % van d) -e Herwaardering materiële vaste activa f Belastinglatentie herwaardering -g materiële vaste activa (25 % van f) ___________ Overdrachtswaarde som c tot en met g. 2.6. Op basis van het vorenstaande is aan D o.a. bij brief van 18 oktober 2001, eveneens gevoegd bij het aanvullende beroepschrift, een schriftelijk voorstel gedaan. Het voorstel bevat overname van de aandelen tegen de zichtbare intrinsieke waarde zoals in de opstelling aangegeven (onder enkele in dezen niet van belang zijnde voorwaarden). De goodwill, de meerwaarde van de onderneming, heeft de in overname geïnteresseerde gewaardeerd op fl. 8.716.500,=. Bij de berekening van die waarde is op het bruto-bedrag op basis van voornoemde opstelling een vermindering toegepast van 25 % in verband met de belastinglatentie. Deze meerwaarde, zijnde fl. 8.716.500,=, is inclusief de in het memorandum vermelde meerwaarde met betrekking tot de materiële vaste activa, zijnde fl. 100.000,=. 2.7. Blijkens de overeenkomst van 7 mei 2002 zijn de betreffende aandelen inmiddels verkocht. De aandelen en de onderneming worden geacht vanaf 1 mei 2002 voor rekening van de koper te zijn. In voornoemde overeenkomst is de goodwill voor een bedrag van € 6.352.923,= opgenomen. Op dat bedrag wordt vervolgens een belastinglatentie in mindering gebracht van 25 %, zodat aan waarde voor de goodwill resteert € 4.764.692,=. 2.8. In het aanvullend beroepschrift is aangegeven dat het beroep zich richt tegen de waardering van de aandelen B B.V.. Het standpunt van de Inspecteur wordt in voornoemd beroepschrift als volgt verwoord: "In verband met de aan de apotheek verbonden goodwill dient er rekening te worden gehouden met een meerwaarde. Bij de berekening van deze meerwaarde wordt door de Belastingdienst rekening gehouden met een latente belastingclaim van 20%.". Belanghebbende geeft aan dat de latente belastingclaim dient te worden gewaardeerd op 25 % van de meerwaarde. Daaraan wordt in het aanvullend beroepschrift het volgende toegevoegd: "Volgens artikel 9 van de Wet op de vermogensbelasting 1964 worden bezittingen in aanmerking genomen naar de waarde welke daaraan in het economisch verkeer kan worden toegekend. De koopsom die bij een verkoop van de aandelen wordt bepaald, is dus doorslaggevend.". Voor die koopsom wordt verwezen naar voornoemde aandelenkoopsomformule. Gesteld wordt dat voor de berekening van de waarde in het economisch verkeer de belastinglatentie doorslaggevend is. Geconcludeerd wordt dat het belastbaar vermogen van belanghebbende moet worden vastgesteld op fl. 5.765.646,=. 2.9. De Inspecteur geeft in zijn verweerschrift inzake het geschilpunt het volgende aan: "Partijen verschillen van mening over de waardebepaling van de volledig door belanghebbende gehouden aandelen in B BV. Het geschil richt zich op de vraag of er bij de bepaling van de waarde in het economisch verkeer rekening dient te worden gehouden met een vennootschapsbelastinglatentie van 25% of 20%, waarbij belanghebbende het houdt op 25%.". In de pleitnota van de gemachtigde van belanghebbende is gesteld: "Aan de orde is de vaststelling van het vermogen van belanghebbende per 1 januari 2000.". Daaraan wordt toegevoegd: "De bruto-waarde (vóór aftrek van de latente vennootschapsbelasting) van de goodwill per 1 januari 2000 is tussen partijen niet in geschil. Hierover is overeenstemming bereikt middels de brief van 11 juli 2001 van de Belastingdienst gevolgd door het ingediende bezwaarschrift waarin het door de belastingdienst berekende bruto-bedrag tot uitgangspunt wordt genomen. Het geschil is beperkt tot de vraag of voor de bepaling van de waarde in het economisch verkeer van de aandelen B B.V. de latentie gesteld dient te worden op 20%, zoals de Inspecteur bepleit, of op 25%, zoals belanghebbende bepleit ". 3. Geschil, alsmede standpunten en conclusies van partijen 3.1. Het geschil betreft, aldus het aanvullende beroepschrift van belanghebbende en het verweerschrift van de Inspecteur, het antwoord op de volgende vraag: -Welke waarde dient te worden toegekend aan de door belanghebbende gehouden aandelen in B B.V.? In het kader van die vraag richt de discussie zich daarbij in het bijzonder op de latentie vennootschapsbelasting. Belanghebbende is van oordeel dat bij de vaststelling van de waarde van de goodwill in het economisch verkeer rekening moet worden gehouden met een belastinglatentie van 25 %. De Inspecteur is de opvatting toegedaan dat rekening moet worden gehouden met een belastinglatentie van 20 %. 3.2. Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden welke daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken, van al welke stukken de inhoud als hier ingevoegd moet worden aangemerkt. Ter zitting hebben zij hieraan nog het volgende, zakelijk weergegeven, toegevoegd: Belanghebbende De in de overgelegde aandelenovereenkomst genoemde Senior Best B.V. bleek juridisch eigenaar te zijn van de aandelen. Daar kwamen we bij de feitelijke levering achter. B is de topholding, F B.V. en A B.V. zijn de dochters. Ik weet niet wanneer de verhanging heeft plaatsgevonden, het stamt allemaal van vóór 1992. Op de vraag van het Hof hoe men komt tot de waarde in het economisch verkeer van de aandelen wordt het volgende aangegeven. Je komt tot de bruto goodwill door uit te gaan van de behaalde omzet (95 % in dit geval). Als je daarna de waarde van het pakket aandelen wilt uitrekenen, moet daarvan 20 % of 25 % af. Op de bruto goodwill laat je dus de belastinglatentie los. Hoe komen deze transacties tot stand? Er zit een terugverdienperiode aan vast. Hoe snel schrijf je goodwill af, in 5 of 10 jaar. Voor wat betreft het voeren van een procedure maak je een belangenafweging, zo ook hier. De Inspecteur Met betrekking tot het hanteren van de 20 % uit andere regelgeving gaat het om een richtsnoer, niet om wetgeving gericht op deze zaak. Er is bij de eenheid Ondernemingen P één transactie waarvoor een percentage van 25 is gehanteerd. De door belanghebbende gehanteerde waardeberekening is puur rekenkundig. Dit zou overigens, uitgaande van de visie van belanghebbende, moeten leiden tot een herrekening voor alle gevallen in het verleden. Deze rekenkundige manoeuvre zegt mij niet zo veel. Inzake de transactie in 2002 wil ik eerst even de aandelenovereenkomst lezen. Ik zie in de overeenkomst inzake de verkoop van de aandelen dat de verkoper nu ook F B.V. is, dat impliceert een tussentijdse verkoop. In de verkoopinformatie is gesteld, doe maar een bod. De voor de goodwill gebezigde percentages van de omzet zijn nu hoger dan destijds. Mijn collega apotheekbehandelaar heeft nooit een zaak voorgelegd gekregen met een vermindering voor belastinglatentie van 25 %. Je moet de kans dat de onderneming wordt verkocht meenemen. Ik bedenk me bij het lezen van de pleitnota dat de goodwill in 10 jaar slijt. Ook de goodwill die later ontstaat moet echter worden meegenomen. Ik zie nooit een activa-passiva-transactie. De kans acht ik zo klein dat ik nu de latentie op nul zou stellen. De mij bekende gegevens inzake D zijn de volgende: - P 20 % over 1998 en 1999; - E 20 % over 1999 en 2000. 3.3. Belanghebbende concludeert tot gegrondverklaring van het beroep, tot vernietiging van de bestreden uitspraak en tot vermindering van de aanslag vermogensbelasting. De Inspecteur concludeert tot ongegrondverklaring van het beroep. 4. Beoordeling van het geschil 4.1. Op grond van artikel 9 van de Wet op de vermogensbelasting 1964, hierna de Wet, worden bezittingen en schulden in aanmerking genomen naar de waarde welke daaraan in het economisch verkeer kan worden toegekend. Nu belanghebbende de waarde van de aandelen B B.V. in zijn aangifte vermogensbelasting had opgenomen zonder rekening te houden met de fiscaal niet geactiveerde goodwill van de apotheek heeft belanghebbende naar het oordeel van het Hof een onjuiste uitleg gegeven aan voormeld begrip waarde in het economisch verkeer. Partijen onderschrijven dat oordeel blijkens het gestelde in de van hen afkomstige stukken. 4.2. Het is ook in het licht van het vorenstaande bezien dat zij hun geschil als volgt aanduiden: -Ons beroep richt zich tegen de waardering van de aandelen B B.V.. (belanghebbende); -Partijen verschillen van mening over de waardebepaling van de volledig door belanghebbende gehouden aandelen in B B.V. (Inspecteur). Het Hof is zich er overigens wel van bewust dat partijen zich bij de uitwisseling van visies en argumenten in het bijzonder hebben gericht op de belastinglatentie. In dit kader doet zich de vraag voor of het door belanghebbende in zijn pleitnota gestelde, zoals vermeld in 2.9 van deze uitspraak, een beperking van het geschil inhoudt in die zin dat het geschil is beperkt tot de omvang van de in mindering te brengen belastinglatentie (20 % of 25 %), juist is. 4.3. De Inspecteur heeft bij de aanslagregeling aan de hand van een bepaalde berekeningsmethodiek de waarde van de goodwill van de apotheek bepaald en daarmee die van de aandelen B B.V.. Zie in dit verband de brief van de Inspecteur van 11 juli 2001 aan de adviseur van belanghebbende, bijlage 1c bij het verweerschrift. Uitgangspunt bij de berekening was aldus die brief "...dat de waarde van de goodwill van een apotheek per 1 januari 2000 tenminste op 95 % van de omzet over het voorafgaande jaar kan worden gefixeerd.". Belanghebbende geeft in zijn brief van 17 juli 2001 aan zich niet te kunnen vinden in de door de Inspecteur vastgestelde waarde van de goodwill; hij staat een vermindering vanwege de belastinglatentie voor van 25 %. De Inspecteur heeft ter zitting aangegeven dat hij nader van mening is dat de belastinglatentie op nul zou moeten worden gesteld. Daarmee heeft hij naar het oordeel van het Hof het standpunt ingenomen dat de waarde in het economisch verkeer van de goodwill van de apotheek feitelijk ten minste moet worden vastgesteld op fl. 6.976.000,=. Mede gezien het onder de Feiten gestelde is het Hof van oordeel dat het geschil tussen partijen derhalve betreft de waardering als zodanig van de goodwill van de apotheek, zijnde de waarde in het economisch verkeer. De uitkomst van een en ander kan overigens geen hogere waarde zijn dan door de Inspecteur bij de aanslagregeling is vastgesteld, zijnde fl. 5.301.760,=. 4.4. Hetgeen belanghebbende naar voren heeft gebracht inzake de bepaling van de waarde in het economisch verkeer van de aandelen B B.V., en daarbij van de goodwill van de apotheek, is dat het beste aansluiting zou kunnen worden gezocht bij dat wat feitelijk gebeurt in de praktijk en meer in het bijzonder bij dat ter zake van de onderhavige apotheek. Hij heeft daarbij verwezen naar het bij het beroepschrift gevoegde stuk inzake gegevens met betrekking tot de overname van de aandelen van de apotheek voor potentiële gegadigden. Tevens verwijst hij daarbij naar een eveneens bij het beroepschrift gevoegde aanbieding van een concrete gegadigde. Het Hof is met belanghebbende van oordeel dat de waarde in het economisch verkeer van de apotheek en de goodwill daarvan in principe inderdaad het beste kan worden vastgesteld aan de hand van feitelijke en vergelijkbare gegevens uit de praktijk. Die praktijk immers is de belichaming van het in artikel 9 van de Wet bedoelde economisch verkeer. 4.5. In de concrete aanbieding van 18 oktober 2001, die door belanghebbende aan het Hof is overgelegd, is opgenomen dat de "netto goodwillwaardering", zijnde een bedrag dat is verminderd met de belastinglatentie van 25 %, NLG 8.716.500,= bedraagt. Verder blijkt uit de door belanghebbende ter zitting overgelegde overeenkomst van 7 mei 2002 dat de goodwill, na aftrek van de belastinglatentie, is opgenomen voor € 4.764.692,=. Het Hof is van oordeel dat vorengenoemde bedragen in principe als de waarde in het economische verkeer van de goodwill van de apotheek als bedoeld in artikel 9 van de Wet hebben te gelden. Zowel het schriftelijke voorstel voor overname van de apotheek als de overeenkomst inzake de overname van de apotheek zijn het Hof als bewijsmiddelen voor het standpunt van belanghebbende inzake de vaststelling van de waarde van de goodwill overgelegd. Gezien het vorenstaande is het Hof van oordeel dat nu inzake de concrete aanbieding voor de overname en de feitelijke overdracht van de aandelen van de apotheek geen bijzondere omstandigheden zijn gesteld noch gebleken de Inspecteur de waarde in het economisch verkeer van de goodwill niet op een te hoog bedrag heeft vastgesteld. Het Hof overweegt daarbij dat gewijzigde omstandigheden van 1 januari 2000 ten opzichte van die van 18 oktober 2001 en mei 2002 niet zijn gesteld, noch gebleken. Ook is het verschil tussen het door de Inspecteur vastgestelde bedrag en de bedragen van de aanbieding voor de overdracht van de aandelen en de overdracht van de aandelen van de apotheek van dien aard dat daarmee het tijdsverloop en de daaraan te ontlenen waardeontwikkeling zeker wordt gecompenseerd. 4.6. Hoewel het Hof gezien het vorenstaande in deze procedure aan de vraag inzake de grootte van de belastinglatentie niet meer toekomt, meent het Hof gezien de discussie van partijen ter zake toch een oordeel te moeten geven. Daarbij gaat het Hof er, gezien het gestelde in de van partijen afkomstige stukken, vanuit dat in dit kader niet in geschil is dat de bruto-waarde van de goodwill in het economisch verkeer is vast te stellen op fl. 6.627.200,=. Het is in dezen dan aan de Inspecteur om vanuit die waarde de waarde van de aandelen B als bedoeld in artikel 9 van de Wet vast te stellen. Gezien het gestelde in 2.6 is het derhalve aan de Inspecteur om in dezen de op voornoemde fl. 6.627.200,= in mindering te brengen latentie vennootschapsbelasting te bepalen. 4.7. De Inspecteur heeft de belastinglatentie vennootschapsbelasting vastgesteld op 20 %. Hij voert daarbij aan, met een beroep op Hoge Raad 8 maart 1978, BNB 1978/86, dat in dezen aftrek vanwege belastinglatentie slechts mogelijk is tegen een contante waarde van de te zijner tijd verschuldigde vennootschapsbelasting. Hij wijst daarbij op de verlaging van het tarief vennootschapsbelasting en de ontwikkelingen dienaangaande en geeft met een verwijzing naar Hof 's Gravenhage 23 februari 1994, nr. 92/1625, o.a. te kennen uit V-N 1994, blz. 2160, aan dat vervreemding van de onderneming binnen de B.V., zo die zich al voor zou doen, in de verre toekomst ligt. Voor wat betreft dat laatste geeft hij ter zitting nog aan dat hij de kans op vervreemding, een activa-passiva transactie, zo klein acht, dat hij de latentie op nul zou stellen. Verder maakt hij een vergelijking met de bij de toepassing van artikel 4, lid 5, van de Wet en artikel 18 van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 gebezigde percentages. Tenslotte brengt hij in dat de belastingdienst in het algemeen de contante waarde van deze belastinglatentie stelt op 20 %. 4.8. Partijen verschillen niet van mening over het feit dat in dezen moet worden uitgegaan van de contante waarde. Bij het bepalen van die contante waarde heeft de Inspecteur naar het oordeel van het Hof terecht de diverse in de toekomst liggende, op zich onzekere, gebeurtenissen in relatie tot A B.V. in de beschouwing betrokken. Overigens bestrijdt belanghebbende die methodiek op zich zelf ook niet. Nu belanghebbende de waardering van die betreffende elementen niet, dan wel niet voldoende, heeft bestreden en het Hof die waardering overigens niet onredelijk of onjuist voorkomt, is het Hof van oordeel dat de Inspecteur in dezen heeft voldaan aan zijn bewijslast. Het is dan vervolgens aan belanghebbende om aannemelijk te maken dat de vaststelling van de waarde in het economisch verkeer van de goodwill door de Inspecteur op onjuiste uitgangspunten is gebaseerd dan wel anderszins onjuist is. 4.9. Belanghebbende voert in dit verband aan dat in de berekeningsmethodiek in voornoemde brief van 18 oktober 2001 wordt uitgegaan van een vermindering vanwege belastinglatentie van 25 %. In dezen zijn biedingen ontvangen die uitgaan van die berekeningsmethodiek met een vermindering vanwege belastinglatentie met 25 %. Verder is in de pleitnota aangegeven dat het kantoor van gemachtigde in de loop van de tijd vele aan- en verkopen van apotheekpraktijken heeft begeleid. Veelal, zo wordt gesteld, vindt zo'n aankoop of verkoop plaats via aankoop of verkoop van aandelen. In die gevallen wordt de vennootschapsbelasting latentie terzake van goodwill veelal gesteld op 25 % van de (fiscaal niet geactiveerde) goodwill, in sommige gevallen hoger. Een percentage van 20, zo wordt gesteld, komt nooit voor. Tenslotte geeft belanghebbende aan de hand van de afschrijvingstermijn van 5 en 10 jaar een opstelling van rekenrentes. 4.10. Het in voornoemde berekeningsmethodiek hanteren van 25 % voor de vaststelling van de belastinglatentie in dezen kan naar het oordeel van het Hof niet als bewijs voor het standpunt van belanghebbende dienen. Uitgaande van de door belanghebbende aan potentiële gegadigden verstrekte berekeningsmethodiek is die 25 % immers op zich geen bepalende factor voor de vaststelling van de waarde in het economisch verkeer van de goodwill en de aandelen. Alleen de uiteindelijke overdrachtswaarde in die opstelling is voor eventuele gegadigden van belang en beslissend. Die overdrachtswaarde zal bij de gehanteerde berekeningsmethodiek ook bij het gebruik van een factor van 20 %, en meer in het algemeen van welke factor dan ook, hetzelfde zijn. 4.11. Belanghebbende heeft het Hof geen gegevens of berekeningen verstrekt die het gebruik in dezen van de factor van 25 % illustreren of onderbouwen. Ook met betrekking tot het gestelde gebruik van de 25 % afwaardering in de praktijk heeft belanghebbende geen nadere gegevens verstrekt. Zo belanghebbende heeft bedoeld te stellen dat de belastingdienst het gebruik van de factor 25 % bij afwaardering van het bedrag aan bruto-goodwill accepteert, heeft hij daartoe geen bewijs aangedragen. De Inspecteur heeft de acceptatie door de belastingdienst van de factor 25 % bij afwaardering van de bruto-goodwill ook weersproken. 4.12. Het Hof is van oordeel dat eventuele afschrijving van de goodwill door degene die de betreffende aandelen overneemt niet van belang is voor de waardering van de betreffende aandelen van B B.V. voor de vermogensbelasting. Gelet op het vorenstaande is het Hof van oordeel dat belanghebbende niet is geslaagd in zijn bewijslast om aannemelijk te maken dat de afwaardering van de bruto-goodwill van de apotheek vanwege de belastinglatentie moet worden gesteld op 25 %. 4.13. Gelet op het vorenstaande is het gelijk met betrekking tot de in geschil zijnde vraag aan de zijde van de Inspecteur. Voor dit geval is niet in geschil dat de bestreden uitspraak moet worden gehandhaafd. 5. Griffierecht Het Hof is van oordeel dat er geen redenen aanwezig zijn om te gelasten dat aan belanghebbende het door hem gestorte griffierecht wordt vergoed. 6. Proceskosten Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Awb. 7. Beslissing Het Hof verklaart het beroep ongegrond. Aldus gedaan door G.D. van Norden, lid van voormelde Kamer, en voor wat betreft de beslissing in tegenwoordigheid van Th.A.J. Kock, griffier, in het openbaar uitgesproken op: 24 oktober 2003 Aangetekend in afschrift aan partijen verzonden op: 24 oktober 2003 Het aanwenden van een rechtsmiddel: Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum van deze uitspraak beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen: 1. Het instellen van beroep in cassatie geschiedt door het indienen van een beroepschrift bij dit gerechtshof (Postadres: Postbus 70583, 5201 CZ 's-Hertogenbosch). 2. Bij het beroepschrift wordt een afschrift van de bestreden uitspraak overgelegd. 3. Het beroepschrift wordt ondertekend en bevat ten minste: a. de naam en het adres van de indiener; b. de dagtekening; c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht; d. de gronden van het beroep in cassatie. Voor het instellen van beroep in cassatie is een griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep ontvangt U een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. Indien U na een mondelinge uitspraak griffierecht hebt betaald ter verkrijging van de vervangende schriftelijke uitspraak van het gerechtshof, komt dit in mindering op het griffierecht dat is verschuldigd voor het indienen van beroep in cassatie. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.