Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AO1235

Datum uitspraak2004-02-20
Datum gepubliceerd2004-02-20
RechtsgebiedCiviel overig
Soort ProcedureCassatie
Instantie naamHoge Raad
ZaaknummersC02/297HR
Statusgepubliceerd


Indicatie

20 februari 2004 Eerste Kamer Nr. C02/297HR JMH/AT Hoge Raad der Nederlanden Arrest in de zaak van: [eiser], wonende te [woonplaats], EISER tot cassatie, advocaat: mr. J. van Duijvendijk-Brand, t e g e n 1. AMEV SCHADEVERZEKERING N.V., gevestigd te Amstelveen, 2. AVERO SCHADEVERZEKERING N.V., gevestigd te Leeuwarden, VERWEERSTERS in cassatie, niet verschenen. 1. Het geding in feitelijke instanties...


Conclusie anoniem

Rolnr C02/297HR mr J. Spier Zitting 28 november 2003 Conclusie inzake [eiser] tegen Amev Schadeverzekering NV (hierna Amev) en Avero Schadeverzekering NV (hierna: Avero) (Amev en Avero worden hierna gezamenlijk aangeduid als: verzekeraars) 1. Vaststaande feiten 1.1 In cassatie kan worden uitgegaan van de navolgende feiten. Deze zijn vastgesteld door de Rechtbank Roermond in haar tussenvonnis van 22 juli 1999 (onder 2). Ook het Hof 's-Hertogenbosch is daarvan uitgegaan in rov. 4.1 van het in cassatie bestreden arrest. 1.2 Op 22 november 1995 is brand ontstaan in de woning van [betrokkene 1] te [woonplaats]. Daardoor is die woning en de inboedel beschadigd. 1.3 De woning was verzekerd bij Amev; de inboedel bij Avero. Amev heeft f 110.424 uitgekeerd; Avero f 40.987,43. De verzekeraars zijn gesubrogeerd in de rechten van [betrokkene 1].(1) 1.4 In de woning bevond zich ten tijde van de brand een houtkachel. Het rookgasafvoerkanaal werd via de eerste en tweede verdieping door het dak naar buiten geleid. 1.5 Medio 1994 heeft [eiser] in dit kanaal een "versleping" aangebracht. Deze diende ter verlegging van het kanaal. Deze versleping bestond uit twee bochten van 45 graden. De bochten waren op elkaar gemonteerd. Deze bochten (of buizen, zo voeg ik toe) zijn door [eiser] aangesloten op het rookkanaal. De bochten bestonden uit twee enkelwandige eenheden die over elkaar waren geschoven. 1.6 Uit het dossier valt voorts nog op te maken dat [eiser] tegen wettelijke aansprakelijkheid is verzekerd (bij Interpolis). 2. Procesverloop voor zover nog van belang 2.1 Op 21 augustus 1998 hebben verzekeraars [eiser] gedagvaard voor de Rechtbank Roermond. Zij hebben betaling gevorderd van de onder 1.3 genoemde bedragen c.a. 2.2.1 Aan hun vordering hebben zij ten grondslag gelegd dat de brand "naar alle waarschijnlijkheid [is] gelegen in de wijze waarop en het materiaal waarmee het rookgasafvoerkanaal (...) is aangelegd." Zij werken dat nader uit onder verwijzing naar een rapport van [A]. 2.2.2 Theoretisch kan de oorzaak van de brand een andere zijn geweest; doch dat achten zij "onvoldoende aannemelijk (...) [om] als serieus aan te nemen". 2.3.1 [Eiser] heeft de stellingen van verzekeraars bestreden. De brand is ontstaan op een plaats waarmee hij geen bemoeienis heeft gehad. Bovendien was de door hem aangelegde constructie "genoegzaam". Er bestaat een reële mogelijkheid dat de brand is ontstaan in de "baklaag tussen de vloer van de eerste etage en het plafond van de woonkamer". Daarmee heeft hij evenwel niet van doen gehad. 2.3.2 Hij beroept zich op een brief van [A] waarin melding wordt gemaakt van aansluiting van de door [eiser] aangebrachte afvoer op de kachel; dit laatste met een enkelwandige pijp. Dit vindt bevestiging in een aangehechte verklaring van [betrokkene 1]. 2.4 Bij repliek benadrukken verzekeraars dat de oorspronkelijke buis in de weg zat en daarom op verzoek van [betrokkene 1] is verplaatst door [eiser]. [Eiser] heeft de door hem uitgevoerde verplaatsing (versleping) als "de enige oplossing" gekenschetst. De versleping was evenwel "volstrekt ondeugdelijk" hetgeen nader wordt uitgewerkt. Zij beroepen zich - kort gezegd - op de omkeringsregel. 2.5.1 In haar onder 1.1 genoemde tussenvonnis draagt de Rechtbank verzekeraars op te bewijzen dat de brand is ontstaan in een door [eiser] aangelegd gedeelte van het rookkanaal. 2.5.2 Omdat [eiser] tegenover de gemotiveerde stellingen van verzekeraars is blijven steken in een algemene ontkenning, neemt de Rechtbank aan dat "voldoende is komen vast te staan dat het rookkanaal, waaronder dus ook de versleping, ondeugdelijk en niet conform de geldende voorschriften is aangelegd" (rov. 4.1). 2.5.3 Bedoelde voorschriften zijn veiligheidsvoorschriften. Worden zij niet nageleefd en verwezenlijkt het gevaar dat zij beogen te beschermen zich, dan is daarmee in beginsel aansprakelijkheid voor de schadelijke gevolgen gevestigd. Dat is slechts anders als de aansprakelijke stelt en zo nodig bewijst dat voor het niet-inachtnemen voldoende klemmende redenen bestonden en dat "daarbij al die voorzorgsmaatregelen zijn genomen, die toen vereist waren om te voorkomen dat het gevaar zich zou verwezenlijken" (rov. 4.2). 2.5.4 Voor aansprakelijkheid voor de brandschade is ook nodig "dat [eiser] het gehele rookgaskanaal inclusief de doorvoer door de baklaag (...) heeft aangelegd, en de brand in het door [eiser] aangelegde gedeelte is ontstaan, dan wel, indien [eiser] uitsluitend de versleping heeft aangebracht, dat de brand is ontstaan in de door [eiser] aangelegde versleping" (rov. 4.3). 2.6 Tijdens de getuigenverhoren(2) is het volgende naar voren gekomen: a. [Betrokkene 1] heeft verklaard dat de door hem vervangen pijp doorliep tot in de verdiepingsvloer. Uit het vervolg maak ik op dat deze er boven uit stak; b. volgens [A] is in een geval als het onderhavige niet altijd vast te stellen waar de brand precies is ontstaan; het is evenwel "niet waarschijnlijk" dat de brand in de ruimte tussen het plafond van de begane grond en eerste verdieping is ontstaan. 2.7.1 In haar eindvonnis van 25 mei 2000 heeft de Rechtbank - kort gezegd - de vordering afgewezen. 2.7.2 Volgens de Rechtbank staan de verklaringen van enerzijds [betrokkene 1] en zijn vrouw en anderzijds [eiser] lijnrecht tegenover elkaar waar het betreft de door deze laatste verrichte werkzaamheden. Niet is komen vast te staan dat "[eiser] het gehele rookgasafvoerkanaal inclusief verslepingen, vanaf de eerste verdieping tot door de zolder heen heeft aangelegd". 2.7.3 De Rechtbank leidt uit de door haar besproken rapportages van de deskundigen en de getuigenverklaring van [A] af "dat niet meer is na te gaan waar de brand precies is ontstaan". 2.7.4 Het vorenstaande brengt mee dat verzekeraars niet aan de bewijsopdracht hebben voldaan. 2.8.1 Verzekeraars zijn in hoger beroep gekomen. Grief I richt zich tegen de bewijsopdracht; grief II verwijt de Rechtbank dat zij niet, behoudens tegenbewijs, heeft aangenomen dat de brand is ontstaan in de door [eiser] aangebrachte versleping; grief IV sluit daar in zoverre bij aan dat verzekeraars menen dat is bewezen dat de brand in de versleping is ontstaan. Grief III wrijft de Rechtbank aan niet bewezen te hebben geacht dat [eiser] het gehele kanaal heeft aangelegd. 2.8.2 Zij spreken van een "doorslaggevende waarschijnlijkheid van ontstaan van de brand in de versleping" (mvg onder 16). 2.8.3 Zij achten het niet geheel uit te sluiten dat de brand is ontstaan in de bocht in/boven de vloer van de eerste verdieping (onder 18). 2.9.1 [Eiser] heeft het bestreden vonnis verdedigd. Hij acht niet aannemelijk dat de brand in de versleping is ontstaan (mva onder 4.2). Het "meest waarschijnlijk" is dat de brand ruim daaronder is ontstaan (onder 6.2, uitgewerkt onder 6.3). 2.9.2 Hij heeft een rapport van de registerexpert [B] overgelegd. Daarin staat dat deze expert meent dat "gezien de graad van inbrandingen" het vuur "op deze plek" is ontstaan. Daarmee moet worden gedoeld op "de houten verdiepingsvloer" dan wel "de doorvoering". Dat wordt ook in de mva aangenomen (onder 6). 2.10 In zijn arrest van 16 juli 2002 heeft het Hof het bestreden vonnis vernietigd. Het heeft de vordering in essentie toegewezen. 2.11 Het Hof stelt, in het voetspoor van de Rechtbank, voorop dat "het rooksgaskanaal, waaronder dus ook de versleping" ondeugdelijk is aangelegd. Daarmee staat vast "dat in beginsel aansprakelijkheid van [eiser] voor de schadelijke gevolgen van die aanleg is gevestigd" (rov. 4.2). 2.12 [Eiser] heeft in elk geval een deel van het rookgaskanaal - de versleping - aangelegd. Hij heeft niet gewaarschuwd voor de moeilijkheden van de beoogde uitvoering hoewel dat op zijn weg had gelegen. Daarom is "niet van belang of de brand ontstaan is in een mogelijk niet door [eiser] aangelegd gedeelte (...) en dient hij ook aansprakelijk geacht te worden indien dat laatste het geval zou zijn geweest" (rov. 4.4). 2.13 Nu grief I slaagt, behoeven de overige grieven geen behandeling meer (rov. 4.5). Vervolgens zet het Hof zich aan bespreking van het verweer inzake de hoogte van de schade (rov. 4.6). 2.14 [Eiser] heeft tijdig cassatieberoep ingesteld. Tegen verzekeraars is verstek verleend. [Eiser] heeft de klachten uitvoerig schriftelijk toegelicht. 3. Bespreking van de klachten 3.1 's Hofs arrest berust op twee pijlers: a. toepassing van de zogenaamde omkeringsregel: rov. 4.2. Dat het Hof daarop het oog had blijkt met name uit de passage "aansprakelijkheid (...) voor de schadelijke gevolgen", waarbij het Hof onmiskenbaar het causaal verband op het oog heeft. Over de aansprakelijkheid zelf (de vraag of [eiser] een fout heeft gemaakt) behoefde het Hof niet meer te oordelen. Dat had de Rechtbank al vastgesteld(3) tegen wier oordeel op dat punt geen grief was gericht. Ongetwijfeld ten overvloede stipt het Hof nog aan dat de aanleg van de buizen door [eiser] ondeugdelijk is geschied; zie onder 2.11; b. [eiser] had [betrokkene 1] moeten waarschuwen voor de gevolgen van de voorgenomen uitvoering (rov. 4.4). Niet geheel duidelijk is wat het Hof daarmee bedoelt. Of misschien juister: waarvoor precies had moeten worden gewaarschuwd. Ik kom daarop hieronder terug. 3.2 Onderdeel 2.1 bevat een aanloop tot de meer specifieke klachten. Onderdeel 2.4 bevat geen klacht. 3.3 De onderdelen 2.2 en 2.3 verwijten het Hof grief I verkeerd te hebben uitgelegd. Deze grief zou niet zien op het "bewijsthema", maar op de "bewijswaardering". 3.4.1 Onderdeel 2.5 veronderstelt dat het Hof in rov. 4.4 de omkeringsregel van stal heeft gehaald. Als ik het goed begrijp dan komt het betoog, zoals dat onder 2.6 wordt uitgewerkt, er op neer dat deze regel nimmer kan worden toegepast wanneer de schade ook een andere oorzaak kan hebben. 3.4.2 Onderdeel 2.5 maakt nog gewag van een motiveringsklacht. Wat deze behelst, komt niet uit de verf. Ook niet wanneer, in navolging van de klacht, veronderstellenderwijs wordt uitgegaan van hetgeen onder N.B. wordt vermeld. 3.5 De onderdelen 2.7-2.10 veronderstellen dat het Hof in rov. 4.4 toepassing heeft gegeven aan art. 6:99 BW. 3.6 De onderdelen 2.2 en 2.3 komen in de bewoordingen van de klacht op het volgende neer: het Hof zou in de grief ten onrechte hebben gelezen "dat voor de vraag naar de aansprakelijkheid van [eiser] (mede) bepalend [zou] zijn de vraag of [eiser] het gehele rookgaskanaal dan wel slechts een deel daarvan heeft aangelegd en (vervolgens) de vraag in welk deel van het rookgaskanaal de brand is ontstaan". 3.7.1 Deze laatste klacht faalt omdat: a. de uitleg van gedingstukken is voorbehouden aan de feitenrechter; b. 's Hofs uitleg zeker niet onbegrijpelijk is. Dat blijkt reeds uit de bewoordingen van de grief; zie ook mvg onder 11. 3.7.2 De onderdelen 2.2 en 2.3 zien er bovendien aan voorbij dat grief I is gericht tegen het tussenvonnis. Dat alleen al maakt duidelijk dat deze grief niet kan zien op de bewijswaardering, zoals de klacht aanvoert (zie onder 3.3). 3.8.1 Het middel kant zich niet tegen 's Hofs in rov. 4.2 vervatte oordeel dat de omkeringsregel van toepassing is. Dat oordeel kan het arrest zelfstandig dragen. Reeds daarin vinden alle overige klachten hun Waterloo. 3.8.2 Daarbij teken ik nog aan dat geen motiveringsklacht - die voldoet aan de eisen van art. 407 lid 2 Rv. - wordt gericht tegen 's Hofs onder 3.1 sub b weergegeven oordeel. Ik veronderstel dat het Hof daarmee heeft willen zeggen dat [eiser] [betrokkene 1] ervoor had moeten waarschuwen dat hij met de gebrekkige constructie rekening moest houden bij de verbinding tussen de buizen en zijn kachel. 3.9 Ook voor het overige ligt in het voorafgaande besloten dat alle resterende klachten berusten op een verkeerde lezing van 's Hofs arrest. In het bijzonder heeft het Hof zijn oordeel niet (mede) gegrond op art. 6:99 BW. 3.10 Ten overvloede stip ik nog aan dat de omkeringsregel nu juist is geschreven voor gevallen waarin enige causaliteitsonzekerheid bestaat.(4) Waar de causaliteit vaststaat, bestaat aan de regel geen behoefte. Voor zover onderdeel 2.6 een tegengestelde opvatting bedoelt te vertolken, berust het op een onjuiste rechtsopvatting. 3.11.1 Voor zover de s.t. nadere klachten vertolkt, behoeft daarop niet te worden ingegaan. Immers komt het erop aan of deze in het middel zijn verwoord. 3.11.2 Mij is bekend dat in de cassatiebalie ook wel een (enigszins) andere opvatting wordt gehuldigd. Deze staat op gespannen voet met de wet en verdraagt zich m.i. ook niet met art. 6 EVRM. Een verweerder moet weten waartegen hij zich moet verweren. Op basis van de klachten moet hij kunnen beoordelen of het de moeite loont verweer te voeren. Het zou inefficiënt zijn en zou financieel een te groot beroep doen op de verweerder wanneer hij zich zou moeten stellen en verweer zou moeten voeren om a) de s.t. van de eisende partij te bemachtigen om daaruit de eventuele nadere klachten gewaar te worden en b) de mogelijkheid van dupliek daartegen te hebben. 3.11.3 Het in sommige Borgers-brieven opgeroepen spook van veel gedetailleerde en wellicht overbodige klachten wanneer strenge eisen aan de klachten worden gesteld, bestaat niet. In de eerste plaats niet omdat, in elk geval naar mijn indruk, in zijn algemeenheid thans al geen grote terughoudendheid valt te bespeuren bij het formuleren van klachten, hetgeen trouwens het goed recht van advocaten is. In de tweede plaats niet, omdat voldoende - maar tevens noodzakelijk - is dat de klachten voldoende contouren hebben gekregen in het middel.(5) Daarbij moeten aan motiveringsklachten hogere eisen worden gesteld dan aan rechtsklachten. Omdat niet vereist is dat nauwkeurig wordt vermeld hoe het beweerdelijk geschonden recht wél luidt, biedt de s.t. de ruimte voor verdere uitwerking van rechtsklachten.(6) 3.11.4 De hier bestreden opvatting zou bovendien, per saldo, de cassatietermijn verlengen en daarmee cassatieberoepen aanzuigen. Voor de rechtsbedeling in cassatie zou dat funest zijn. Het zou ook in het oog springend nadelig zijn voor de verweerder. De advocaat van de eisende partij heeft desgewenst maanden de tijd om te broeden op de s.t. Zouden daarin per saldo nieuwe klachten kunnen worden opgenomen dan zou de verweerder deze in twee weken moeten weerleggen. Dat spreekt, voorzichtig gezegd, niet tot de verbeelding. Conclusie Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep. De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden, Advocaat-Generaal 1 Het gaat, anders dan de Rechtbank meent, niet om aansprakelijkheidsverzekeraars maar om schadeverzekeraars. 2 Waarbij een raio (niet als griffier) aanwezig was; deze raio heeft het p.v. medeondertekend. 3 Zie hierboven onder 2.5.2. 4 Vgl. HR 29 november 2002, RvdW 2002, 190 rov. 3.7. In de s.t. onderkent de steller dit trouwens ook; zie onder 2.23. 5 Zie nader W.D.H. Asser, Civiele cassatie blz. 80 e.v. met verdere vindplaatsen. 6 Vgl. Asser, t.a.p. blz. 81.


Uitspraak

20 februari 2004 Eerste Kamer Nr. C02/297HR JMH/AT Hoge Raad der Nederlanden Arrest in de zaak van: [eiser], wonende te [woonplaats], EISER tot cassatie, advocaat: mr. J. van Duijvendijk-Brand, t e g e n 1. AMEV SCHADEVERZEKERING N.V., gevestigd te Amstelveen, 2. AVERO SCHADEVERZEKERING N.V., gevestigd te Leeuwarden, VERWEERSTERS in cassatie, niet verschenen. 1. Het geding in feitelijke instanties Verweersters in cassatie - verder afzonderlijk te noemen: Amev en Avero, dan wel gezamenlijk: de verzekeraars - hebben bij exploot van 21 augustus 1998 eiser tot cassatie - verder te noemen: [eiser] - gedagvaard voor de rechtbank te Roermond en gevorderd bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad, [eiser] te veroordelen aan Amev te betalen een bedrag van ƒ 110.424,-- en aan Avero een bedrag van ƒ 40.987,34, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 6 september 1996 tot aan de dag der algehele voldoening. [Eiser] heeft de vordering bestreden. Nadat tegen de niet verschenen [eiser] verstek was verleend, heeft de rechtbank bij verstekvonnis van 22 oktober 1998 de vordering van de verzekeraars toegewezen. [Eiser] is bij exploot van 11 november 1998 tegen voormeld verstekvonnis in verzet gekomen. De verzekeraars hebben in oppositie de vordering bestreden. De rechtbank heeft bij tussenvonnis van 22 juli 1999 de verzekeraars tot bewijslevering toegelaten. Na enquête heeft de rechtbank bij eindvonnis van 25 mei 2000 het verzet van [eiser] gegrond verklaard, voormeld verstekvonnis vernietigd, [eiser] ontheven van de tegen hem bij voormeld verstekvonnis uitgesproken veroordeling, de vorderingen van de verzekeraars afgewezen, hen veroordeeld in de proceskosten aan de zijde van [eiser], en dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad verklaard. Tegen de vonnissen van 22 juli 1999 en 25 mei 2000 hebben de verzekeraars hoger beroep ingesteld bij het gerechtshof te 's-Hertogenbosch. Bij arrest van 16 juli 2002 heeft het hof beide bestreden vonnissen alsmede het verstekvonnis van 22 oktober 1998 van de rechtbank vernietigd en, opnieuw rechtdoende, [eiser] veroordeeld aan Amev te betalen € 49.393,52 en aan Avero € 18.599,24, beide bedragen te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 6 september 1996 tot aan de dag van de voldoening, [eiser] veroordeeld in de proceskosten aan de zijde van de verzekeraars in beide instanties, en het meer of anders gevorderde afgewezen. Het arrest van het hof is aan dit arrest gehecht. 2. Het geding in cassatie Tegen het arrest van het hof heeft [eiser] beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit. Tegen de niet verschenen verzekeraars is verstek verleend. [Eiser] heeft de zaak doen toelichten door zijn advocaat. De conclusie van de Advocaat-Generaal J. Spier strekt tot verwerping van het beroep. De advocaat van [eiser] heeft bij brief van 12 december 2003 op die conclusie gereageerd. 3. Beoordeling van het middel 3.1 In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan. (i) Op 22 november 1995 is brand ontstaan in de woning van [betrokkene 1] ten gevolge waarvan schade is ontstaan aan die woning alsmede aan zich in die woning bevindende roerende zaken. (ii) [Betrokkene 1] had het risico van schade door brand aan zijn woning verzekerd bij Amev Schadeverzekering N.V. en het risico van schade door brand aan zijn roerende zaken bij Avero Schadeverzekering N.V. (iii) Op grond van deze verzekeringsovereenkomsten heeft Amev Schadeverzekering N.V. aan [betrokkene 1] een bedrag van ƒ 110.424,00 uitgekeerd en Avero Schadeverzekering N.V. een bedrag van ƒ 40.987,34. Zij zijn daardoor gesubrogeerd in de eventuele rechten die [betrokkene 1] ter zake van die schade tegen derden heeft. (iv) In de woonkamer van de woning van [betrokkene 1] bevond zich ten tijde van de brand een houtkachel. Het rookgasafvoerkanaal van deze kachel werd via de eerste en de tweede verdieping van de woning door het dak naar buiten geleid. (v) Medio 1994 heeft [eiser] op verzoek van [betrokkene 1] in dit rookgasafvoerkanaal een zogenaamde versleping aangebracht, welke diende ter verlegging van de loop daarvan. Deze versleping bestond uit twee bochten van 45 graden, welke bochten door [eiser] op elkaar gemonteerd zijn en voorts door hem zijn aangesloten op het rookgasafvoerkanaal. De afzonderlijke bochten bestonden elk uit twee enkelwandige bochten - één van gegalvaniseerd staal en één van roestvrij staal - die door [eiser] over elkaar zijn geschoven zodat twee dubbelwandige bochten ontstonden. (vi) Bij brief van 16 augustus 1996 heeft Amev c.s. [eiser] aansprakelijk en in gebreke gesteld voor de door [betrokkene 1] geleden brandschade. 3.2 Amev c.s. hebben [eiser] gedagvaard en onder meer betaling gevorderd van de hiervoor onder 3.1 (iii) genoemde bedragen. Bij tussenvonnis heeft de rechtbank verzekeraars opgedragen te bewijzen dat de brand is ontstaan in een door [eiser] aangelegd gedeelte van het rookkanaal. In haar eindvonnis heeft de rechtbank de vordering afgewezen. Het hof heeft echter de vonnissen van de rechtbank vernietigd en de vorderingen toegewezen. 3.3.1 De rechtbank heeft in haar tussenvonnis in rov. 4.3 geoordeeld dat, hoewel vaststaat dat het rookgaskanaal ondeugdelijk is aangelegd, daarmee nog niet vaststaat dat [eiser] aansprakelijk is voor de schade. Alvorens hierover te kunnen oordelen, dient vast te staan, aldus de rechtbank, dat [eiser] het gehele rookgaskanaal inclusief de doorvoer door de balklaag van de eerste verdieping met uitzondering van het rookgaskanaal vanaf de houtkachel tot de eerste verdieping heeft aangelegd, dan wel, indien [eiser] uitsluitend de versleping heeft aangebracht, dat de brand is ontstaan in de door [eiser] aangelegde versleping. Juist deze twee aspecten, vervolgt de rechtbank, vormen onderwerp van debat tussen partijen: de vraag of [eiser] het gehele rookgaskanaal heeft aangelegd alsmede de vraag waar de brand precies ontstaan is. De rechtbank heeft vervolgens Amev c.s. toegelaten tot het in 3.2 vermelde bewijs. 3.3.2 In haar eindvonnis heeft de rechtbank in rov. 2 geoordeeld dat Amev c.s. niet zijn geslaagd in het hun opgedragen bewijs omdat niet is komen vast te staan dat [eiser] het gehele rookgasafvoerkanaal vanaf de eerste verdieping heeft aangelegd en voorts niet meer is na te gaan waar de brand precies is ontstaan. Dit leidt ertoe, aldus de rechtbank, dat de vorderingen van Amev c.s. dienen te worden afgewezen. 3.3.3 Amev c.s. hebben in hun grief I gesteld dat de rechtbank ten onrechte in haar tussenvonnis aan Amev c.s. te bewijzen heeft opgedragen "dat de brand is ontstaan in een door [eiser] aangelegd gedeelte van het rookgasafvoerkanaal (beter: dat het gehele rookgasafvoerkanaal met uitzondering van de staande pijp in de parterre door [eiser] is aangelegd)." Voorts stellen zij in de toelichting op deze grief dat de slotsom derhalve had moeten zijn "dat, behoudens door [eiser] te leveren tegenbewijs de aanleg van het rookgasafvoerkanaal door [eiser] was uitgevoerd onder de gegeven omstandigheden; art. 177 Rv. is daarmee geenszins in strijd, integendeel!" Grief II houdt in dat de rechtbank ten onrechte in haar tussenvonnis niet heeft aangenomen "dat de brand, behoudens door [eiser] te leveren tegenbewijs, is ontstaan in de door [eiser] aangebrachte versleping". 3.3.4 Het hof heeft bij de beoordeling van grief I ("gericht op de bewijsposities van partijen", aldus het hof) in rov. 4.4 tot uitgangspunt genomen dat [eiser] in ieder geval een deel van het rookgaskanaal heeft aangelegd, de versleping, en wel het moeilijkste gedeelte. Het hof vervolgt: "AMEV c.s. stellen onbetwist dat [eiser] niet heeft gewaarschuwd voor de gevolgen van een uitvoering, zoals voorgenomen. Dat had op zijn weg, als vakman, gelegen." Het hof heeft vervolgens geoordeeld dat het onder die omstandigheden niet van belang is of de brand ontstaan is in een mogelijk niet door [eiser] aangelegd gedeelte van het rookgaskanaal zodat ten onrechte bewijs van die aanleg en de plaats van het ontstaan van de brand is opgelegd en hij ook aansprakelijk dient te worden geacht indien dat laatste het geval zou zijn geweest. Derhalve slaagt grief I, aldus het hof, en kunnen de beide aangevallen vonnissen niet in stand blijven. 3.4 Het hof is met zijn oordeel, zoals vervat in rov. 4.4. (het is niet van belang of de brand is ontstaan in een mogelijk niet door [eiser] aangelegd gedeelte van het rookgasafvoerkanaal) buiten de rechtsstrijd van partijen getreden, nu grief I slechts de klacht bevatte dat de rechtbank op grond van de vaststaande feiten en omstandigheden had moeten oordelen (zulks in overeenstemming met art. 177 (oud) Rv.) dat behoudens door [eiser] te leveren tegenbewijs, het gehele rookgasafvoerkanaal door [eiser] was aangelegd en grief II een soortgelijke klacht bevatte met betrekking tot het oordeel van de rechtbank over de plaats waar de brand is ontstaan en beide klachten derhalve (evenals de daarop voortbouwende klachten III t/m V) de juistheid van de door de rechtbank in haar tussenvonnis genoemde bewijsthema's uitdrukkelijk tot uitgangspunt namen. De daarop gerichte klachten van de onderdelen 2.2 en 2.3 treffen derhalve doel. De overige onderdelen behoeven geen behandeling. 4. Beslissing De Hoge Raad: vernietigt het arrest van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch van 16 juli 2002; verwijst het geding naar het Gerechtshof te Arnhem ter verdere behandeling en beslissing; veroordeelt Amev c.s. in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van [eiser] begroot op € 1.928,74 aan verschotten en € 1.590,-- voor salaris. Dit arrest is gewezen door de raadsheren J.B. Fleers, als voorzitter, A.M.J. van Buchem-Spapens, P.C. Kop, E.J. Numann en F.B. Bakels, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer A. Hammerstein op 20 februari 2004.