Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AO1274

Datum uitspraak2004-01-07
Datum gepubliceerd2004-01-07
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200302080/1
Statusgepubliceerd


Indicatie

Bij besluit van 27 april 2001 heeft de Minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij (hierna: de minister) appellante op grond van de Regeling beëindiging veehouderijtakken (hierna: de Rbv) een subsidie verleend ten bedrage van ƒ 419.910,00/(€ 190.546,85).


Uitspraak

200302080/1. Datum uitspraak: 7 januari 2004 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak op het hoger beroep van: [appellante], gevestigd te [plaats], tegen de uitspraak van de rechtbank te 's-Hertogenbosch van 24 februari 2003 in het geding tussen: appellante en de Minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij (thans: de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit). 1. Procesverloop Bij besluit van 27 april 2001 heeft de Minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij (hierna: de minister) appellante op grond van de Regeling beëindiging veehouderijtakken (hierna: de Rbv) een subsidie verleend ten bedrage van ƒ 419.910,00/(€ 190.546,85). Bij besluit van 28 november 2001 heeft de minister het daartegen door appellante gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 24 februari 2003, verzonden op 25 februari 2003, heeft de rechtbank te 's-Hertogenbosch (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellante ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht. Tegen deze uitspraak heeft appellante bij brief van 26 maart 2003, bij de Raad van State ingekomen op 31 maart 2003, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht. Bij brief van 20 mei 2003 heeft de minister van antwoord gediend. De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 7 oktober 2003, waar appellante, vertegenwoordigd door mr. J.A.J.M. van Houtum, werkzaam bij de Stichting Rechtsbijstand te Tilburg, en [gemachtigde] te Someren, en de minister, vertegenwoordigd door [gemachtigde], werkzaam bij LASER, en [gemachtigde], projectmanager bij de Dienst Landelijk Gebied, zijn verschenen. 2. Overwegingen 2.1. Ingevolge artikel 2 van de Kaderwet LNV-subsidies kan de Minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij subsidies verstrekken met betrekking tot activiteiten welke passen in het beleid inzake de in dit artikel vermelde beleidsterreinen. Ingevolge artikel 4, eerste lid, van deze wet, voor zover hier van belang, kunnen bij of krachtens algemene maatregel van bestuur of bij ministeriële regeling de activiteiten waarvoor subsidie kan worden verstrekt, nader worden bepaald alsmede andere criteria voor die verstrekking worden vastgesteld. Ingevolge artikel 5 van de Rbv, een ministeriële regeling als bedoeld in artikel 4 van de wet, verstrekt de minister op aanvraag subsidie voor de beëindiging van een of meer veehouderijtakken op een bedrijf. Onder veehouderijtak wordt ingevolge artikel 1, eerste lid, aanhef en onder i, van de Rbv verstaan: de productie van dierlijke meststoffen afkomstig van hetzij de varkens, hetzij de kippen, hetzij het rundvee afzonderlijk. Ingevolge artikel 9, eerste lid, van de Rbv verstrekt de minister, indien beëindiging van een of meer veehouderijtakken als bedoeld in artikel 7 plaatsvindt, naast de subsidie bedoeld in artikel 5, op aanvraag een subsidie voor de afbraak van de gebouwen. Ingevolge artikel 14, eerste lid, aanhef en onder b, 4º, van de Rbv, voor zover hier van belang, wordt voor een bedrijf dat voldoet aan de gestelde voorwaarden een bedrag verstrekt overeenkomend met een door de minister in de Staatscourant bekend te maken percentage van de op basis van de gecorrigeerde vervangingswaarde, overeenkomstig artikel 17, derde lid, tweede volzin, van de Wet waardering onroerende zaken (hierna: de Wwoz), ten laste van de aanvrager vastgestelde waarde van de onder 3º genoemde gebouwen (dat zijn gebouwen die zijn gelegen in de gebieden die zijn opgenomen in de bijlage bij de Rbv en die worden afgebroken). Ingevolge artikel 17, derde lid, tweede volzin, van de Wwoz wordt bij de berekening van de vervangingswaarde rekening gehouden met: a. de aard en de bestemming van de zaak; b. de sedert de stichting van de zaak opgetreden technische en functionele veroudering, waarbij de invloed van latere wijzigingen in aanmerking wordt genomen. 2.2. Bij de door de minister gehanteerde methode van gecorrigeerde vervangingswaarde wordt uitgegaan van de waarde die het object heeft voor de eigenaar/gebruiker. Om een uniforme uitvoering te waarborgen heeft de minister bij toepassing van de Rbv de KWIN-V (KWIN staat voor Kwantitatieve Informatie, de V voor Veehouderij) gehanteerd. De KWIN-getallen zijn te vinden in een boekwerk, dat jaarlijks wordt samengesteld en uitgegeven. KWIN-V wordt uitgegeven met het doel een bundel betrouwbare en actuele gegevens beschikbaar te stellen voor het maken van berekeningen, bedrijfsevaluaties en begrotingen. 2.3. In geschil is de berekening van de gecorrigeerde vervangingswaarde van de te slopen bedrijfsgebouwen van appellante genummerd 1c en 2 en in het bijzonder het hierbij gehanteerde afschrijvingspercentage voor beide gebouwen. 2.4. Appellante bestrijdt niet de in de KWIN gehanteerde normen voor afschrijving van gebouwen als zodanig. Zij stelt echter dat die normen in haar geval verkeerd zijn toegepast. Wat betreft gebouw 1c acht appellante de term gebouw in dit verband misplaatst; het betreft een deel van de grote varkensstal, in gebruik als werkplaats-garage/opslag. Niet valt te begrijpen dat voor dit deel van het totale gebouw een afschrijvingsfactor van 5% wordt gehanteerd, terwijl voor de rest van hetzelfde gebouw 2,5% wordt aangehouden. Gebouw 2 is een grotendeels ondergrondse mestkelder die bewust gerealiseerd is als kelder onder een (toekomstige) stal. Voor de mestkelder onder de naastgelegen stal geldt een afschrijving van 2,5%, terwijl voor deze identieke kelder 5% is aangehouden. Dit acht appellante evenzeer onjuist en onbegrijpelijk. 2.5. Blijkens de stukken en het verhandelde ter zitting is gebouw 1c in 1975 gebouwd en heeft dat gebouw een gemeenschappelijk dak met het in 1970 opgerichte gebouw 1a (een varkensstal). Gebouw 1c is gebouwd als garage/berging met een opslagruimte. De minister heeft op gebouw 1c de norm voor “overige gebouwen” (waaronder een werktuigenberging is begrepen) toegepast met een daarbij horende afschrijving van 5% per jaar. Het enkele gegeven dat gebouw 1c met gebouw 1a het dak gemeen heeft, is geen bijzondere omstandigheid die de minister had moeten brengen tot afwijking van de voor “overige gebouwen” geldende norm in de door appellante gewenste zin dat daarop het afschrijvingspercentage van 2,5 zoals dat geldt voor varkensstallen zou moeten worden toegepast. De norm voor een aparte mestopslag buiten een stal is een afschrijving van 5% per jaar. De enkele omstandigheid dat gebouw 2 (in 1980) is gebouwd met een aan de mestkelder onder de stal identieke bouwkundige constructie zodat daarboven in de toekomst een stal zou kunnen worden gerealiseerd, vormt evenmin een bijzondere omstandigheid die de minister er toe had moeten brengen daarop niet die norm, maar die welke geldt voor een varkensstal (met mestkelder) toe te passen. 2.6. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd. 2.7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding. 3. Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin: bevestigt de aangevallen uitspraak. Aldus vastgesteld door mr. C.M. Ligtelijn-van Bilderbeek, Voorzitter, en mr. J.A.M. van Angeren en mr. C.H.M. van Altena, Leden, in tegenwoordigheid van mr. S.W. Schortinghuis, ambtenaar van Staat. w.g. Ligtelijn-van Bilderbeek w.g. Schortinghuis Voorzitter ambtenaar van Staat Uitgesproken in het openbaar op 7 januari 2004 66-55.