
Jurisprudentie
AO1306
Datum uitspraak2003-12-22
Datum gepubliceerd2004-01-06
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureVoorlopige voorziening
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200307399/1
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2004-01-06
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureVoorlopige voorziening
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200307399/1
Statusgepubliceerd
Indicatie
Bij besluit van 24 juni 2003, kenmerk 03/7687, overhandigd aan [verzoeker A] op 24 september 2003, heeft verweerder [verzoeker A] een tweetal lasten onder dwangsom als bedoeld in artikel 5:32, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht opgelegd vanwege het in strijd met de van toepassing zijnde voorschriften van het Besluit tankstations milieubeheer (hierna: het Besluit) in werking hebben van het tankstation, gelegen op het perceel [locatie] te [plaats]. Om verbeurte van de dwangsom te voorkomen dient [verzoeker A] binnen twee maanden na inwerkingtreding van het besluit de brandstoffenverkoop te beëindigen en de aanwezige tankinstallaties buiten gebruik te stellen. De dwangsom is vastgesteld op € 2.000,00 cumulatief oplopend per week tot een maximum van € 30.000,00. Voorts dient [verzoeker A] binnen zes maanden na inwerkingtreding van het besluit de installaties overeenkomstig het gestelde in voorschrift 5.4.10 te hebben verwijderd en te zijn gestart met de bodemsanering. De dwangsom is vastgesteld op € 5.000,00 tot een maximum van € 100.000,00.
Uitspraak
200307399/1.
Datum uitspraak: 22 december 2003
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) in het geding tussen:
[verzoeker A], [verzoeker B] en [verzoeker C]; gevestigd te [plaats],
verzoeksters,
en
het college van burgemeester en wethouders van De Bilt,
verweerder.
1. Procesverloop
Bij besluit van 24 juni 2003, kenmerk 03/7687, overhandigd aan [verzoeker A] op 24 september 2003, heeft verweerder [verzoeker A] een tweetal lasten onder dwangsom als bedoeld in artikel 5:32, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht opgelegd vanwege het in strijd met de van toepassing zijnde voorschriften van het Besluit tankstations milieubeheer (hierna: het Besluit) in werking hebben van het tankstation, gelegen op het perceel [locatie] te [plaats]. Om verbeurte van de dwangsom te voorkomen dient [verzoeker A] binnen twee maanden na inwerkingtreding van het besluit de brandstoffenverkoop te beëindigen en de aanwezige tankinstallaties buiten gebruik te stellen. De dwangsom is vastgesteld op € 2.000,00 cumulatief oplopend per week tot een maximum van € 30.000,00. Voorts dient [verzoeker A] binnen zes maanden na inwerkingtreding van het besluit de installaties overeenkomstig het gestelde in voorschrift 5.4.10 te hebben verwijderd en te zijn gestart met de bodemsanering. De dwangsom is vastgesteld op € 5.000,00 tot een maximum van € 100.000,00.
Tegen dit besluit hebben verzoeksters bezwaar gemaakt.
Bij brief van 7 november 2003, bij de Raad van State ingekomen op 10 november 2003, hebben verzoeksters de Voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
De Voorzitter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 25 november 2003, waar verzoeksters, vertegenwoordigd door mr. M. Lanen, advocaat te Utrecht, en [naam], deskundige, en verweerder, vertegenwoordigd door C.L. Visscher, ambtenaar van de gemeente, en R.P.M. Visser, gemachtigde zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Ingevolge artikel 125, eerste lid, van de Gemeentewet is het gemeentebestuur bevoegd tot toepassing van bestuursdwang.
2.2. Krachtens artikel 5:32, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht kan een bestuursorgaan dat bevoegd is bestuursdwang toe te passen, in plaats daarvan aan de overtreder een last onder dwangsom opleggen.
Ingevolge het tweede lid strekt een last onder dwangsom ertoe de overtreding ongedaan te maken of verdere overtreding dan wel een herhaling van de overtreding te voorkomen.
Ingevolge het derde lid wordt voor het opleggen van een last onder dwangsom niet gekozen, indien het belang dat het betrokken voorschrift beoogt te beschermen, zich daartegen verzet.
Ingevolge het vierde lid stelt het bestuursorgaan de dwangsom vast hetzij op een bedrag ineens, hetzij op een bedrag per tijdseenheid waarin de last niet is uitgevoerd, dan wel per overtreding van de last. Het bestuursorgaan stelt tevens een bedrag vast waarboven geen dwangsom meer wordt verbeurd. Het vastgestelde bedrag moet in redelijke verhouding staan tot de zwaarte van het geschonden belang en de beoogde werking van de dwangsomoplegging.
Ingevolge het vijfde lid wordt in de beschikking die strekt tot het ongedaan maken van een overtreding of het voorkomen van verdere overtreding, een termijn gesteld gedurende welke de overtreder de last kan uitvoeren zonder dat een dwangsom wordt verbeurd.
2.3. Verzoeksters voeren aan dat de last onder dwangsom aan de verkeerde rechtspersoon is opgelegd. Het bestreden besluit is namelijk gericht aan de directie van [verzoeker A] in plaats van [verzoeker B].
2.4. De Voorzitter stelt vast dat sinds 6 augustus 2003 [verzoeker B] de inrichting drijft. Ingevolge artikel 3:40 van Algemene wet bestuursrecht treedt een besluit niet in werking voordat het is bekendgemaakt. Het bestreden besluit is op 24 september 2003 aan [verzoeker A] overhandigd en daarmee inwerking getreden.
Allereerst overweegt de Voorzitter dat zowel [verzoeker B] en [verzoeker C], nu het bestreden besluit niet aan hen is gericht, geen dwangsommen zullen verbeuren. Gelet hierop en ook overigens bestaat geen grond voor het oordeel dat zij belang hebben bij de beoordeling van het verzoek.
Voorts overweegt de Voorzitter dat als overtreder slechts degene is aan te merken die het te handhaven wettelijk voorschrift daadwerkelijk heeft geschonden. Voorts kan een last onder dwangsom enkel worden opgelegd aan de overtreder voorzover hij het in zijn macht heeft de overtreding van het wettelijk voorschrift te beëindigen. De Voorzitter stelt vast dat blijkens de stukken en het verhandelde ter zitting ten tijde van de inwerkingtreding van het bestreden besluit [verzoeker A] het niet meer in haar macht had de beweerde overtreding te beëindigen, nu [verzoeker B] reeds ten tijde van de inwerkingtreding van het bestreden besluit de inrichting dreef. Dit brengt met zich dat [verzoeker A] niet als overtreder in de zin van artikel 5:32 van de Algemene wet bestuursrecht is aan te merken en het bestreden besluit daarmee is gericht aan de verkeerde rechtspersoon. De Voorzitter acht deze gang van zaken onzorgvuldig.
2.5. Gelet op het bovenstaande ziet de Voorzitter aanleiding het verzoek van [verzoeker B] en [verzoeker C] om het treffen van een voorlopige voorziening af te wijzen en ten aanzien van het verzoek voorzover het betreft [verzoeker A] de hierna te melden voorlopige voorziening te treffen.
2.6. Voor een proceskostenveroordeling ten behoeve van [verzoeker B] en [verzoeker C] bestaat geen aanleiding. Verweerder dient op na te melden wijze in de proceskosten ten behoeve van [verzoeker A] te worden veroordeeld.
3. Beslissing
De Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. schorst bij wijze van voorlopige voorziening het besluit van het college van burgemeester en wethouders van De Bilt van 24 juni 2003, kenmerk 03/7687;
II. wijst het verzoek van [verzoeker B] en [verzoeker C] af;
III. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van De Bilt in de door [verzoeker A] in verband met de behandeling van het verzoek gemaakte proceskosten tot een bedrag van € 644,00, welk bedrag geheel is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het bedrag dient door de gemeente De Bilt te worden betaald aan verzoeker;
IV. gelast dat de gemeente De Bilt aan [verzoeker A] het door haar voor de behandeling van het verzoek betaalde griffierecht (€ 232,00) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. W.C.E. Hammerstein-Schoonderwoerd, als Voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. P.A. Melse, ambtenaar van Staat.
w.g. Hammerstein-Schoonderwoerd w.g. Melse
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 22 december 2003
191-375.