
Jurisprudentie
AO1309
Datum uitspraak2003-12-24
Datum gepubliceerd2004-01-06
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureVoorlopige voorziening
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200307586/2
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2004-01-06
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureVoorlopige voorziening
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200307586/2
Statusgepubliceerd
Indicatie
Bij besluit van 20 juni 2003, kenmerk NL107005, heeft verweerder bezwaar gemaakt tegen het voornemen van verzoekster om 20.000.000 kilogram van een gemengde restfractie na sortering van bouw- en sloopafval en bedrijfsafval op grond van de Verordening 259/93/EEG van 1 februari 1993, betreffende toezicht en controle op de overbrenging van afvalstoffen binnen, naar en vanuit de Europese Gemeenschap (hierna: EVOA) voor nuttige toepassing uit te voeren naar AKM Limburg-Weilburg GmbH te Duitsland.
Uitspraak
200307586/2.
Datum uitspraak: 24 december 2003
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) in het geding tussen:
[verzoekster], gevestigd te [plaats],
en
de Staatssecretaris van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer,
verweerder.
1. Procesverloop
Bij besluit van 20 juni 2003, kenmerk NL107005, heeft verweerder bezwaar gemaakt tegen het voornemen van verzoekster om 20.000.000 kilogram van een gemengde restfractie na sortering van bouw- en sloopafval en bedrijfsafval op grond van de Verordening 259/93/EEG van 1 februari 1993, betreffende toezicht en controle op de overbrenging van afvalstoffen binnen, naar en vanuit de Europese Gemeenschap (hierna: EVOA) voor nuttige toepassing uit te voeren naar AKM Limburg-Weilburg GmbH te Duitsland.
Bij besluit van 8 oktober 2003, verzonden op dezelfde datum, heeft verweerder het hiertegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit heeft verzoekster bij brief van 14 november 2003, bij de Raad van State ingekomen op 17 november 2003, beroep ingesteld.
Bij brief van dezelfde datum, bij de Raad van State eveneens ingekomen op 17 november 2003, heeft verzoekster de Voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
De Voorzitter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 11 december 2003, waar verzoekster, vertegenwoordigd door mr. A. van Rossem, advocaat te Rotterdam, en verweerder, vertegenwoordigd door mr. M. Piras en mr. L.J.L. Stoffers, ambtenaren van het ministerie, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Het oordeel van de Voorzitter heeft een voorlopig karakter en is niet bindend in de bodemprocedure.
2.2. Verzoekster heeft op 11 maart 2003 een kennisgeving met kenmerk NL107005 bij verweerder ingediend. Deze kennisgeving is bij verweerder ingekomen op 8 april 2003. Blijkens de brief van verweerder van 29 april 2003 acht hij de door verzoekster verstrekte informatie onvoldoende om de aanvraag te kunnen beoordelen. De kennisgeving zal door verweerder op grond van artikel 4:5 van de Algemene wet bestuursrecht buiten behandeling worden gelaten indien niet vóór 27 juni 2003 aan zijn verzoek om aanvullende gegevens is voldaan. Verweerder heeft voorts in deze brief opgemerkt dat pas wanneer de aanvraag toereikend is aangevuld, deze zal worden doorgezonden naar de autoriteit in het land van bestemming. Bij brief van 21 mei 2003 heeft verweerder medegedeeld dat de kennisgeving is doorgezonden naar de bevoegde autoriteit in het land van bestemming. Bij het bestreden besluit heeft verweerder vervolgens bezwaar gemaakt wegens een onjuiste indeling op het kennisgevingsformulier.
2.3. Verzoekster heeft onder andere betoogd dat verweerder de kennisgeving na ontvangst onverwijld diende door te zenden naar de autoriteit van bestemming. Volgens haar had verweerder de doorzending van de kennisgeving niet mogen ophouden in afwachting van nadere gegevens. Indien verweerder de kennisgeving onverwijld had doorgezonden, was volgens verzoekster de bezwaartermijn van dertig dagen ten tijde van het besluit in primo en het bestreden besluit reeds ruim verstreken en kon verweerder daarom geen bezwaar meer maken tegen de voorgenomen overbrenging.
2.4. Ingevolge artikel 6, eerste lid, van de EVOA, voorzover hier van belang, zendt de kennisgever, wanneer hij voornemens is in bijlage III genoemde, voor nuttige toepassing bestemde afvalstoffen van een Lid-Staat naar een andere Lid-Staat over te brengen en/of deze door een of meer andere Lid-Staten heen te voeren, een kennisgeving aan de bevoegde autoriteit van bestemming en een afschrift daarvan aan de bevoegde autoriteiten van verzending en van doorvoer, alsmede aan de ontvanger.
Ingevolge artikel 6, achtste lid, van de EVOA kan de bevoegde autoriteit van verzending in overeenstemming met de nationale wetgeving besluiten de kennisgeving zelf te zenden aan de bevoegde autoriteit van bestemming, met afschrift aan de ontvanger en de bevoegde autoriteit van doorvoer, in plaats van dit door de kennisgever te laten doen.
Ingevolge artikel 7, eerste lid, van de EVOA zendt de bevoegde autoriteit van bestemming binnen drie werkdagen na ontvangst van de kennisgeving een ontvangstbevestiging aan de kennisgever en een afschrift daarvan aan de andere bevoegde autoriteiten en aan de ontvanger.
Ingevolge artikel 7, tweede lid, van de EVOA, voorzover hier van belang, beschikken de bevoegde autoriteiten van bestemming, verzending en doorvoer na verzending van de ontvangstbevestiging over een termijn van 30 dagen om bezwaar te maken tegen de overbrenging. Een bezwaar moet zijn gebaseerd op het vierde lid. Elk bezwaar moet binnen de termijn van 30 dagen schriftelijk aan de kennisgever en aan de andere betrokken bevoegde autoriteit worden toegezonden. De betrokken autoriteiten kunnen besluiten binnen een termijn van minder dan 30 dagen schriftelijke toestemming te geven.
Ingevolge artikel 10 van de EVOA is de overbrenging van voor nuttige toepassing bestemde afvalstoffen die nog niet in een van de bijlagen II, III en IV zijn opgenomen, onderworpen aan dezelfde procedures als in de artikelen 6 tot en met 8 zijn vermeld, behalve dat de instemming van de betrokken bevoegde autoriteiten vóór de aanvang van de overbrenging schriftelijk moet worden gegeven.
Ingevolge artikel 10.59 van de Wet milieubeheer zijn op een kennisgeving als bedoeld in de EVOA de artikelen 4:2, 4:5 en 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht van overeenkomstige toepassing.
2.5. De Voorzitter overweegt dat het uitgangspunt van de EVOA blijkens artikel 6, eerste lid, is dat de kennisgever zelf, wanneer hij voornemens is in bijlage III genoemde, voor nuttige toepassing bestemde afvalstoffen van een Lid-Staat naar een andere Lid-Staat over te brengen en/of deze door een of meer andere Lid-Staten heen te voeren, een kennisgeving aan de bevoegde autoriteit van bestemming zendt. Ingevolge artikel 6, achtste lid, van de EVOA is het mogelijk van dit uitgangspunt af te wijken. In artikel 4a van het besluit Wijziging Regeling EEG-verordening overbrenging afvalstoffen (hierna: het Besluit) is hieraan uitvoering gegeven, in die zin dat verweerder, de bevoegde autoriteit van verzending, de kennisgeving aan de bevoegde autoriteit van bestemming zal zenden nadat hij deze van de kennisgever heeft ontvangen. Blijkens de toelichting op het Besluit is het toekennen van deze bevoegdheid aan verweerder uitsluitend bedoeld om te voorkomen dat onduidelijkheid bestaat over de vraag waar de kennisgeving zich bevindt.
Het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen heeft in zijn arrest van 13 december 2001 in de zaak C-324/99 (Jur. EG, blz. I-09897) overwogen dat de in de verordening vastgelegde procedure de kennisgever garandeert dat zijn voornemen tot overbrenging wordt onderzocht binnen de in de verordening gestelde termijnen en dat hem uiterlijk bij het verstrijken van deze termijnen wordt medegedeeld of, en in voorkomend geval onder welke voorwaarden, de overbrenging kan plaatsvinden.
Toepassing van artikel 6, achtste lid, van de EVOA in samenhang met artikel 4a van het Besluit mag er naar het oordeel van de Voorzitter dan ook niet toe leiden dat de doelstelling van de EVOA – het de kennisgever garanderen dat zijn voornemen tot overbrenging wordt onderzocht binnen de in de verordening gestelde termijnen en dat hem uiterlijk bij het verstrijken van deze termijnen zekerheid wordt verschaft of de overbrenging kan plaatsvinden – wordt gefrustreerd. De Voorzitter is van oordeel dat aan voornoemde doelstelling geen recht wordt gedaan, indien de kennisgeving door verweerder na ontvangst hiervan niet onverwijld wordt doorgezonden naar de autoriteit van bestemming. Dit betekent naar het oordeel van de Voorzitter dat doorzending van de kennisgeving door verweerder niet mag worden opgehouden in afwachting van nadere gegevens van de kennisgever. Dit laat overigens onverlet dat verweerder gedurende de in artikel 7, tweede lid, van de EVOA genoemde termijn van 30 dagen om aanvulling van gegevens kan vragen.
De Voorzitter overweegt dat evenmin recht wordt gedaan aan de doelstelling indien niet binnen de in artikel 7, tweede lid, van de EVOA opgenomen termijn van 30 dagen bezwaar wordt gemaakt tegen de voorgenomen overbrenging. Dit houdt tevens in dat in een geval als het onderhavige, waarbij artikel 10 van de EVOA een rol speelt, naar het oordeel van de Voorzitter eveneens binnen deze termijn zekerheid dient te zijn verschaft of al dan niet wordt ingestemd met overbrenging. Uit het feit dat verweerder niet binnen 30 dagen zijn instemming heeft verleend, kan niet, zoals verweerder ter zitting heeft gesteld, worden afgeleid dat hiermee bezwaar is gemaakt of dat instemming is geweigerd. Dit dient namelijk schriftelijk te worden vastgelegd.
De Voorzitter stelt vast dat, indien de procedure in overeenstemming met de doelstelling van de EVOA zou zijn gevoerd, de in artikel 7, tweede lid, van de EVOA genoemde termijn van 30 dagen ten tijde van het nemen van het besluit in primo en eveneens ten tijde van het bestreden besluit reeds ruim was verstreken. Derhalve moet worden geconcludeerd dat verweerder niet binnen de in artikel 7, tweede lid, van de EVOA genoemde termijn van 30 dagen van zijn bevoegdheid om bezwaar te maken gebruik heeft gemaakt.
Uit het vorenstaande volgt naar het oordeel van de Voorzitter dat verweerder, nu de gestelde termijnen reeds lang verstreken waren ten tijde van het nemen van het bestreden besluit, niet langer bezwaar kon maken tegen de voorgenomen overbrenging.
2.6. Gelet op het vorenstaande ziet de Voorzitter aanleiding de hierna te melden voorlopige voorziening te treffen. De Voorzitter ziet daarbij aanleiding om toepassing te geven aan artikel 8:72, vijfde en zevende lid, in samenhang bezien met artikel 8:84, vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht. De overige bezwaren behoeven geen bespreking.
2.7. Verweerder dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.
3. Beslissing
De Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. schorst bij wijze van voorlopige voorziening het besluit van de Staatssecretaris van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer van 8 oktober 2003, NL107005;
II. draagt de Staatssecretaris van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer op binnen 5 werkdagen na verzending van deze uitspraak schriftelijke instemming te geven voor de uitvoer overeenkomstig het kennisgevingsformulier NL107005;
III. bepaalt dat indien of zolang de Staatssecretaris van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer niet voldoet aan het onder II gestelde, hij aan verzoekster een dwangsom verbeurt van € 225,00 per dag, met een maximum van € 9.000,00, voor iedere dag dat de schriftelijke instemming niet is gegeven;
IV. veroordeelt de Staatssecretaris van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer in de door verzoekster in verband met de behandeling van het verzoek gemaakte proceskosten tot een bedrag van € 644,00, welk bedrag geheel is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het bedrag dient door de Staat der Nederlanden (het ministerie van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer) te worden betaald aan verzoekster;
V. gelast dat de Staat der Nederlanden (het ministerie van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer) aan verzoekster het door haar voor de behandeling van het verzoek betaalde griffierecht (€ 232,00) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. J.M. Boll, als Voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. T.I. van Koten, ambtenaar van Staat.
w.g. Boll w.g. Van Koten
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 24 december 2003
324.